1.8.Op grond van het onder 1.7 bedoelde rapport van [X] en [Y] heeft de officier van justitie geen verlenging van de TBS gevraagd. [appellant] is op 5 oktober 2011 in vrijheid gesteld.
2. [appellant] heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) voor recht verklaart dat de Staat jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door in diens strafzaak de maatregel TBS op te leggen, met als gevolg dat [appellant] ten onrechte bijna tweeënhalf jaar in een TBS-instelling heeft doorgebracht;
b) de Staat veroordeelt aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 25.000,- als voorschot op de door hem geleden schade;
c) de Staat veroordeelt tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
d) de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure.
3. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [appellant] afgewezen.
4. In appel heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij heeft aan de hierboven onder a) genoemde vordering een subsidiaire variant toegevoegd, die ertoe strekt dat het hof voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de maatregel TBS ten uitvoer te leggen, terwijl een geestelijke stoornis niet vaststond.
Onrechtmatige rechtspraak? Grief I
5. Met
grief Ivoert [appellant] aan dat sprake is van onrechtmatige rechtspraak. Bij de beoordeling van deze grief staat het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak staan het gesloten stelsel en de wettelijke taakverdeling tussen de burgerlijke en strafrechter er in beginsel aan in de weg dat de juistheid van een strafrechtelijke beslissing of de aanvaardbaarheid van de strafrechtelijke procesgang die tot die beslissing heeft geleid, door middel van een actie uit onrechtmatige daad bij de civiele rechter ter discussie wordt gesteld. Deze regel lijdt uitzondering indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM niet kan worden gesproken, en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan. Ook de rechtbank heeft deze maatstaf gehanteerd en [appellant] heeft daartegen – terecht – geen klacht gericht.
6. [appellant] voert in zijn toelichting op zijn eerste grief aan dat in het strafrecht geen presumptie lijkt te bestaan van “psychische gezondheid” van een burger, omdat zonder dat vaststaat dat sprake is van een psychische stoornis, in Nederland aan iemand de TBS-maatregel kan worden opgelegd. Volgens [appellant] is dit in strijd met de onschuldpresumptie en is in zijn strafzaak daarom geen sprake geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM.
7. Deze grief faalt. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, miskent [appellant] dat het wetboek van strafrecht voor oplegging van een TBS-maatregel wel degelijk vereist dat de strafrechter vaststelt dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond (artikel 37a lid 1 Sr) en dat dit in het geval van een weigerende observandus niet anders is. Zoals de Staat eveneens terecht heeft aangevoerd, is voorts van belang dat de strafrechter ook heeft vastgesteld dat aan dit vereiste (en de overige vereisten voor TBS) was voldaan (zie de citaten in r.o. 1.3. en 1.4. hierboven, met name de onderstreepte delen). De strafrechter heeft zich daarbij gebaseerd op de rapportage van 29 november 2005 van de psycholoog en psychiater van het PBC en niet in geschil is dat [appellant] in de gelegenheid is geweest zich over die rapportage uit te laten. Bovendien heeft [appellant] rechtsmiddelen kunnen instellen tegen de beslissing van achtereenvolgens de rechtbank en het hof om TBS op te leggen.
8. Voor zover [appellant] met grief I bedoelt te betogen dat de strafrechter deze rapportage niet juist heeft uitgelegd/gewaardeerd, stuit dit betoog af op het onder 5. bedoelde gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Ten overvloede overweegt het hof dat nog afgezien van het feit dat de strafrechter een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet gebonden is aan de adviezen van de deskundigen, niet juist is de stelling van [appellant] dat het PBC in 2005 geen psychische stoornis bij hem heeft vastgesteld. Met de Staat is het hof van oordeel dat uit de rapportage (zie de citaten hierboven in r.o. 1.2., met name de onderstreepte passages) kan worden afgeleid dat het PBC van mening was dat ten tijde van het begaan van de strafbare feiten bij [appellant] sprake was van een psychische stoornis die heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde, hoewel als gevolg van het gebrek aan medewerking van [appellant] niet exact kon worden vastgesteld om welke stoornis het ging. Dat [X] en [Y] later, naar aanleiding van de observering in het PBC in 2011, hebben gerapporteerd dat zij toen geen persoonlijkheidsstoornis hebben kunnen vaststellen doet hier niet aan af.
Onrechtmatige detentie? Grief II
9. Met
grief IIbetoogt [appellant] dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem door in strijd met het bepaalde in artikel 5 EVRM aan hem de maatregel van TBS op te leggen. In dit verband herhaalt [appellant] dat bij hem nooit een daadwerkelijke geestesstoornis (
“a true mental disorder”, vgl EHRM 28 mei 1985, NJ 1991, 623) is vastgesteld door een medisch deskundige en dat daarom geen sprake is van
“lawful detention”als bedoeld in artikel 5 lid 1 EVRM. Zelfs al is het gehele strafrechtelijke traject jegens [appellant] volgens de regels der kunst verlopen, dan nog is de tenuitvoerlegging van de TBS volgens [appellant] onrechtmatig, omdat nooit sprake is geweest van een psychische stoornis. Daarbij is niet van belang dat dit laatste pas achteraf is gebleken. De Staat heeft immers het risico genomen om zonder medische diagnose waaruit een
“true mental disorder” blijkt, de TBS-maatregel te executeren, aldus [appellant]. De Staat is naar zijn mening dan ook aansprakelijk voor de gevolgen daarvan, te meer nu de Staat niet verplicht is om een opgelegde maatregel te executeren.
10. Dit laatste is onjuist. De Staat is op grond van artikel 553 Sv verplicht om onherroepelijke rechterlijke beslissingen ten uitvoer te leggen. Daarop kan een uitzondering worden gemaakt indien de wet daartoe dwingt of wanneer het EHRM een uitspraak heeft gedaan, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden en die tot de slotsom dwingt dat de beslissing op zodanige wijze tot stand is gekomen dat van een eerlijke behandeling niet meer kan worden gesproken. Niet gesteld of gebleken is dat deze uitzondering zich in dit geval voordoet. Hierop stuit de grief reeds af.
11. Het hof voegt hieraan toe dat de grief feitelijke grondslag mist, aangezien de strafrechter op basis van de rapportage van het PBC uit 2005 wel een psychische stoornis heeft vastgesteld. Hierboven is reeds overwogen dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat het hof inhoudelijk beoordeelt of de strafrechter de rapportage juist heeft gewaardeerd.
Ten onrechte het aanbod om de deskundigen te horen gepasseerd? Grief III
12.
Grief IIIluidt tot slot dat de voorzieningenrechter ten onrechte de vier in het bewijsaanbod van [appellant] genoemde deskundigen niet heeft opgeroepen. Volgens [appellant] zou aan deze deskundigen kunnen worden gevraagd of in hun visie sprake was van een
“true mental disorder”als hierboven bedoeld en zou aan hen tevens de vraag kunnen worden voorgelegd of het feit dat in de rapportage van 21 juli 2011 is geconcludeerd dat het onderzoek geen onderbouwing toont voor de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, betekent dat daarvan nooit sprake is geweest of dat een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling zonder behandeling kunnen/kan verdwijnen.
13. Ook deze grief faalt. Hierboven is reeds meermalen overwogen dat vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen niet wordt toegekomen aan de vraag of de strafrechter terecht heeft geoordeeld dat ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake was van een psychische stoornis. Zoals de Staat terecht stelt, is het bewijsaanbod daarom niet ter zake dienend.
14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten. Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest
is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen, te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.