Worteling
8. De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in casu geen sprake is van een situatie ex artikel 12 lid 2 van het Verdrag (worteling). De moeder doet een uitdrukkelijk beroep op dit artikel. Indien komt vast te staan dat sprake is van ongeoorloofde overbrenging, dan beroept de moeder zich op het feit dat het verzoek tot teruggeleiding moet worden afgewezen omdat de minderjarige inmiddels langer dan één jaar in Nederland is en hier is geworteld. De moeder rekent daarbij vanaf de datum dat zij de minderjarige heeft overgebracht naar Nederland (2 september 2014) en niet vanaf de datum die de rechtbank - volgens de moeder ten onrechte - in aanmerking neemt (6 oktober 2014, zijnde de datum van registratie in de BRP). Indien het hof evenals de rechtbank zou oordelen dat sprake is van ongeoorloofde overbrenging vanaf 6 oktober 2014, dan meent de moeder, alle omstandigheden in aanmerking genomen (leeftijd minderjarige, het feit dat de moeder de primaire verzorger is en er slechts zeven dagen resteerden voor het verstrijken van de éénjaarstermijn) dat toch getoetst dient te worden aan artikel 12 lid 2 van het Verdrag. Er dient serieus gekeken te worden naar de worteling van de minderjarige waarbij de volgende omstandigheden van belang zijn:
- er is continuïteit in de verzorging en opvoeding van de minderjarige door de moeder, zijn primaire verzorger;
- de aanwezigheid van een affectief klimaat, zijnde zijn directe familieleden die allemaal in Nederland wonen;
- er is een sociaal en ondersteunend netwerk bestaande uit zowel de familie van de moeder als de familie van de vader (opa vaderszijde);
- stabiliteit in de leefomstandigheden die de minderjarige, gezien zijn jonge leeftijd, kent en waarmee hij vertrouwd is in Nederland;
- het contact dat de minderjarige heeft met vriendjes/vriendinnetjes (leeftijdsgenoten) op de peuterspeelzaal;
- de minderjarige spreekt inmiddels (ook) Nederlands.
9. De vader stelt dat de rechtbank terecht niet toe is gekomen aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld nu minder dan één jaar is verstreken tussen de vasthouding van de minderjarige in Nederland (6 oktober 2014) en het tijdstip van indiening van het verzoek (29 september 2015). De vader stelt dat de moeder voor de berekening van de éénjaarstermijn, zoals bepaald in artikel lid 2 van het Verdrag, ten onrechte rekent vanaf 2 september 2014. Omdat de moeder op grond van de beschikking van 28 juli 2014 regelmatig naar Nederland reisde, is voor de vader niet controleerbaar of vanaf 2 september 2014 sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Om die reden moet voor de berekening van de éénjaarstermijn de registratiedatum in de BRP, te weten 6 oktober 2014, gehanteerd worden, nu vanaf die datum naar derden toe bekend is geworden dat de moeder zich permanent met de minderjarige in Nederland heeft gevestigd. De stelling van de moeder, dat de worteling van de minderjarige alsnog kan worden beoordeeld omdat het verzoek tot teruggeleiding kort voor het einde van de éénjaarstermijn is ingediend, mist volgens de vader juridische grondslag. Zelfs indien de vraag, of al dan niet sprake is van worteling, beoordeeld kan worden, meent de vader dat het verzoek tot teruggeleiding toegewezen moet worden, omdat geen sprake is van worteling in Nederland. De vader voert daartoe aan dat de minderjarige, pas drie jaar oud, te jong is om een sociale en familiale band op te bouwen, de minderjarige ten tijde van het verzoek tot teruggeleiding slechts twaalf maanden in Nederland woonde en de minderjarige gemakkelijk een sociale kring in [land A] op kan bouwen.
10. Ter terechtzitting van het hof heeft de raad medegedeeld zich af te vragen welk belang de vader bij zijn verzoek heeft nu hij ongeveer de helft van het jaar in het [land B] werkzaam is. De raad had graag gezien dat partijen door middel van mediation tot een oplossing waren gekomen. De raad betreurt het indien de minderjarige telkens zou moeten verhuizen. Volgens de raad is de minderjarige gehecht aan de moeder en hebben kinderen behoefte aan duidelijkheid.
11. Het hof oordeelt als volgt. Voor de aanvang van de termijn dient te worden uitgegaan van de datum waarop het kind werd ontvoerd. Bij vasthouding wordt als aanvangsmoment genomen het moment waarop het kind had dienen terug te keren bij de andere ouder dan wel het moment waarop deze ouder een langer (voortgezet) verblijf weigerde. Vast staat dat aan de moeder in [land A] bij beschikking van 28 juli 2014 vervangende toestemming is verleend om met de minderjarige naar Nederland of Griekenland op vakantie te gaan, met uitzondering van de dagen waarop de vader recht heeft op omgang met de minderjarige. De moeder heeft een verklaring van het klanten service centrum van [naam vliegtuigmaatschappij] overgelegd waaruit volgt dat de moeder daadwerkelijk met de minderjarige naar Amsterdam is gereisd op 2 september 2014. De moeder heeft onbetwist gesteld dat zij een enkele reisticket had aangeschaft. Dit betekent dat reeds vanaf de datum van haar aankomst in Nederland zij niet het voornemen had om terug te keren naar [land A] . Dan is dat het moment waarop de een jaarstermijn een aanvang neemt. Indien al niet van 2 september kan worden uitgegaan, dan heeft te gelden dat de minderjarige kort daarop terug zou moeten zijn voor een omgangsmoment met de vader, dat wekelijks op zondag plaatsvond dan wel zou moeten plaatsvinden. Verder is van belang dat de moeder heeft verklaard dat zij doorgaans twee weken vakantie had. Gelet hierop is het hof van oordeel dat het voor de vader duidelijk moet zijn geweest dat vanaf 16 september 2014, en in ieder geval uiterlijk omstreeks 23 september 2014, sprake was van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige. Van de moeder mocht immers worden verwacht dat zij uiterlijk op 23 september 2014 met de minderjarige teruggekeerd zou zijn naar [land A] . Nu zij dit niet heeft gedaan gaat het hof ervan uit dat de ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland is aangevangen in de periode tussen 2 en 23 september 2014. De stelling van de vader dat hem pas later duidelijk zou zijn geworden dat de moeder zich met de minderjarige in Nederland had gevestigd doet hier niet aan af. Nu het verzoek tot teruggeleiding van de vader op 29 september 2015 is ingediend, komt het hof derhalve tot de conclusie dat ten tijde van de indiening van dat verzoek reeds meer dan één jaar was verstreken, zodat het hof zal beoordelen of de minderjarige al dan niet in Nederland is geworteld.
12. Over de vraag of sprake is van worteling van de minderjarige in de zin van artikel 12 lid 2 van het Verdrag oordeelt het hof als volgt. Gekeken moet worden naar zowel de fysieke als de emotionele band die de minderjarige inmiddels met zijn verblijfplaats heeft verkregen. Het gaat niet alleen om het nieuwe gezinsverband, maar ook om meer externe relaties, zoals overige familie, vriendjes, sport en school. Het hof neemt in aanmerking dat de minderjarige inmiddels drie jaar oud is, sinds september 2014 in gezinsverband met de moeder en zijn beide grootouders samenleeft en dat hij sinds 19 mei 2015 naar de peuterspeelzaal gaat. Bovendien heeft de moeder onbetwist gesteld dat de minderjarige inmiddels goed Nederlands spreekt en speelt met kinderen uit de buurt. Naast de kinderen uit de peuterspeelzaal en de kinderen uit de buurt heeft de minderjarige verder contact met nagenoeg alle familieleden waaronder circa dertig neefjes en nichtjes die eveneens in Nederland wonen. Op deze wijze vormt de minderjarige vriendschappen op de wijze en in de mate die passend zijn bij zijn leeftijd. Voor de minderjarige is de moeder de primaire hechtingsfiguur, alleen al vanwege het feit dat de vader de helft van het jaar, althans tot en met heden is dat het geval, vanwege zijn werk in het [land B] verblijft. Dit zijn omstandigheden die een aanwijzing vormen voor worteling van de minderjarige in Nederland. Het hof weegt mee dat de minderjarige pas drie jaar oud is en zich in het algemeen relatief snel zal kunnen aanpassen aan een nieuwe leefomgeving mits zijn primaire hechtingsfiguur, zijn moeder, in zijn nabijheid blijft. In zoverre is minder snel sprake van worteling dan bij een ouder kind. Voor de beoordeling van de worteling van de minderjarige in Nederland is mede van belang in hoeverre de minderjarige (tevens nog) geworteld is in [land A] . Te dien aanzien geldt het volgende.
Buiten de vader heeft de minderjarige geen sociale binding (meer) met [land A] . De minderjarige was ten tijde van de achterhouding te jong om zelfstandig sociale relaties (vriendschappen) aan te gaan en verdere relaties zijn niet ontstaan. Er is niet tot nauwelijks contact geweest tussen de vader en de minderjarige sinds september 2014, mede vanwege de werkzaamheden van de vader in het [land B] . Ook voordat de moeder met de minderjarige naar Nederland vertrok liep de vastgestelde omgangsregeling niet naar behoren omdat de vader al in het [land B] werkte. De contacten gingen en gaan overwegend via Skype. De vader heeft erkend dat de moeder de ziekte MS heeft. Behoudens de grootvader van de moeder en de moeder van de vader woont er geen familie meer in [land A] . In het kader van de worteling van de minderjarige acht het hof voorts van belang dat er voor de minderjarige in Nederland een vangnet is van vertrouwde mensen die de zorg van de minderjarige op zich kunnen nemen indien de moeder vanwege haar ziekte (tijdelijk) niet in staat is voor hem te zorgen. Een dergelijk vangnet is er niet voor de minderjarige in [land A] , temeer daar de vader tot nu toe feitelijk de helft van het jaar niet in [land A] verblijft. Weliswaar heeft de vader ter terechtzitting gesteld dat hij bereid is in [land A] te blijven en te stoppen met zijn werkzaamheden in het [land B] indien zijn verzoek wordt toegewezen maar het hof acht die toezegging - gezien de tegenstrijdige verklaringen van de vader en het feit dat hij niet tot nauwelijks contact zoekt met de minderjarige - niet overtuigend. De vader heeft sinds september 2014 niet tot nauwelijks pogingen ondernomen om de minderjarige te bezoeken dan wel om met hem fysiek in contact te treden en het hof heeft er geen vertrouwen in dat de vader in de toekomst wel voldoende beschikbaar zal zijn voor de minderjarige indien de minderjarige terug moet keren naar [land A] . Onder deze omstandigheden – de binding met beide landen tegen elkaar afgezet – is het hof van oordeel dat sprake is van worteling van de minderjarige in Nederland in die mate dat het verzoek tot teruggeleiding naar [land A] in het belang van de minderjarige moet worden afgewezen.