In deze zaak gaat het om een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag, die op 14 september 2014 werd opgelegd, bedroeg in totaal € 59,67, bestaande uit € 1,67 aan parkeerbelasting en € 58 aan kosten van naheffing. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar afgewezen. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende is vervolgens in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft belanghebbende aangevoerd dat hij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verwacht kon worden om de verschuldigde parkeerbelasting te voldoen. Hij heeft zijn auto geparkeerd op een plek waar geen parkeerautomaat zichtbaar was en heeft ten minste tien minuten gezocht naar een parkeerautomaat, zonder deze te kunnen vinden. De heffingsambtenaar heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd weersproken, maar het Hof oordeelt dat belanghebbende niet gehouden was tot een onbeperkte zoektocht naar een parkeerautomaat.
Het Hof concludeert dat belanghebbende, gezien de omstandigheden, voldoende heeft gedaan om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, vermindert de naheffingsaanslag tot € 1,67 en gelast de heffingsambtenaar om de griffierechten van belanghebbende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de belastingplichtige als de heffingsambtenaar in het kader van het heffen van parkeerbelasting.