In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) als voogdes is benoemd over de minderjarigen. De vader verzoekt het hof om het gezag over de minderjarigen te verkrijgen en een omgangsregeling vast te stellen. De moeder van de minderjarigen is overleden in 2015, waarna het ouderlijk gezag bij haar berustte. De vader heeft de minderjarigen erkend en is van mening dat hij in staat is om met het gezag belast te worden. Hij voert aan dat de raad voor de kinderbescherming onterecht twijfels heeft geuit over zijn geschiktheid als ouder.
Tijdens de mondelinge behandeling op 30 maart 2016 zijn de vader, de raad en de WSS aanwezig. De vader stelt dat hij inmiddels een woning heeft en in staat is om voor de minderjarigen te zorgen. De raad en de WSS zijn van mening dat de vader onvoldoende inzicht heeft in de problematiek van de minderjarigen en dat het in hun belang is dat een onafhankelijke derde met het gezag is belast. Het hof oordeelt dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van de minderjarigen verwaarloosd worden als de vader met het gezag wordt belast.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en handhaaft de huidige zorgregeling. De omgang tussen de vader en de minderjarigen verloopt moeizaam, en het hof acht het noodzakelijk dat deze contacten door Pleegzorg worden begeleid. De vader kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om geen minimum omgangsregeling vast te stellen, maar het hof oordeelt dat de huidige regeling in het belang van de minderjarigen is. De beslissing van het hof wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.