ECLI:NL:GHDHA:2016:1351

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
200.178.431/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag en omgang van minderjarigen na overlijden van de moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSS) als voogdes is benoemd over de minderjarigen. De vader verzoekt het hof om het gezag over de minderjarigen te verkrijgen en een omgangsregeling vast te stellen. De moeder van de minderjarigen is overleden in 2015, waarna het ouderlijk gezag bij haar berustte. De vader heeft de minderjarigen erkend en is van mening dat hij in staat is om met het gezag belast te worden. Hij voert aan dat de raad voor de kinderbescherming onterecht twijfels heeft geuit over zijn geschiktheid als ouder.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 maart 2016 zijn de vader, de raad en de WSS aanwezig. De vader stelt dat hij inmiddels een woning heeft en in staat is om voor de minderjarigen te zorgen. De raad en de WSS zijn van mening dat de vader onvoldoende inzicht heeft in de problematiek van de minderjarigen en dat het in hun belang is dat een onafhankelijke derde met het gezag is belast. Het hof oordeelt dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van de minderjarigen verwaarloosd worden als de vader met het gezag wordt belast.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en handhaaft de huidige zorgregeling. De omgang tussen de vader en de minderjarigen verloopt moeizaam, en het hof acht het noodzakelijk dat deze contacten door Pleegzorg worden begeleid. De vader kan zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank om geen minimum omgangsregeling vast te stellen, maar het hof oordeelt dat de huidige regeling in het belang van de minderjarigen is. De beslissing van het hof wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 18 mei 2016
Zaaknummer : 200.178.431/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-4741
Zaaknummer rechtbank : C/10/478390
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J-M.F. Honders te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende zijn aangemerkt:
1. de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam,
hierna te noemen: de WSS,
2. de pleegouders [A] ,
wonende op een bij de WSS bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ,
3. de pleegouders [B] ,
wonende op een bij de WSS bekend adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] .

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 13 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 13 juli 2015 van de rechtbank Rotterdam.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de vader de volgende stukken ingekomen:
  • op 12 november 2015 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 12 februari 2016 een V-formulier van 11 februari 2016 met bijlage.
De zaak is op 30 maart 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • mevrouw [X] namens de raad;
  • mevrouw [Y] namens de WSS alsmede een stagiaire;
  • de pleegouders van (na te noemen) [minderjarige 1] ;
  • de pleegouders van (na te noemen [minderjarige 2] .
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de WSS benoemd tot voogdes over de hierna te noemen minderjarigen. Het meer of anders verzochte – waaronder het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling met de minderjarige - is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
Uit [moeder] (verder: de moeder) zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , verder: [minderjarige 1] , en
  • [minderjarige 2] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] , verder: [minderjarige 2] ,
(hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen).
De vader heeft de minderjarigen erkend. [in] 2015 is de moeder overleden. Het ouderlijk gezag berustte tot haar overlijden bij haar.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil zijn:
- het gezag ten aanzien van de minderjarigen;
- de vaststelling van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen.
2. De vader verzoekt het hof het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • te bepalen dat de vader het ouderlijk gezag over de minderjarigen zal verkrijgen;
  • een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen vast te stellen, zoals in eerste aanleg door hem gevorderd, althans een zodanige regeling als het hof in goede justitie moge vermenen te behoren;
  • een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
Gezag
3. De vader voert het volgende aan. Hij is wel degelijk in staat om – al dan niet gezamenlijk – met het gezag te worden belast over de minderjarigen. Het beeld dat de raad schept is onjuist. De stellingen van de raad dat de vader gebruik zou hebben gemaakt van verdovende middelen en dat sprake zou zijn van een lager IQ en agressieregulatieproblematiek, zijn niet onderbouwd. De vader heeft geen financiële problemen. Ook is hij nooit dakloos geweest. Hij heeft tijdelijk bij bekenden in een woonwagen verbleven. Inmiddels heeft de vader een woning verkregen met voldoende kamers om de minderjarigen tijdens omgangsmomenten te kunnen laten overnachten. Verder is hij druk doende om werk te vinden, zodat hij op dit moment meer tijd heeft om aan de minderjarigen te besteden. Ondanks dat de vader daarom had verzocht, heeft de moeder niet haar medewerking willen verlenen om de vader mede te belasten met het ouderlijk gezag. De vader heeft een goed inzicht in de belangen van de minderjarigen. Daarbij heeft hij geen specifieke hulp nodig van instanties of derden. Uit beleefdheid, vanwege het aanbod daartoe, heeft de vader destijds echter laten weten zo nodig hulpverlening te aanvaarden. De tijd na het overlijden van de moeder was zwaar voor de vader. Dit heeft invloed gehad op de contacten van de vader met de raad. Er zijn geen problemen met de persoonlijkheid van de vader en een eventueel daaruit voortvloeiend gebrek aan inlevingsvermogen jegens de minderjarigen. Het is de huisarts die de vader geen toestemming verleent voor een persoonlijkheidsonderzoek, want dit acht hij niet nodig.
4. De raad heeft ter zitting verweer gevoerd en wel als volgt. De vader is betrokken op de minderjarigen. Dit neemt niet weg dat hij niet - alleen of gezamenlijk met de WSS - met het gezag moet worden belast. De vader heeft zijn beperkingen en vertoont onvoldoende inzicht in de problematiek van de minderjarigen, die beschadigd zijn. De raad verwacht dat de beslissingen die de vader zal nemen, niet in het belang van de minderjarigen zullen zijn.
5. De WSS heeft zich ter zitting geschaard achter het standpunt van de raad. Het beperkte inzicht van de vader vereist volgens de WSS een voogd die de beslissingen over de minderjarigen neemt
6. Het hof stelt voorop dat de vader ingevolge artikel 1:253c lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW), de rechter kan verzoeken hem alleen met het gezag over de minderjarigen te belasten. Dit verzoek kan, nu tot de bestreden beschikking niet in het gezag van de minderjarigen werd voorzien, op grond van lid 4 slechts worden afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de minderjarigen zouden worden verwaarloosd.
7. Het hof ziet in de onderhavige situatie aanleiding om af te wijken van voormeld wettelijke voorkeursrecht voor de niet met het gezag belaste ouder. De minderjarigen zijn aanvankelijk opgegroeid met de vader en de moeder in gezinsverband. Ook de vader, die op dat moment met de moeder, zorg droeg voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, heeft niet kunnen voorkomen dat zij in een erbarmelijke situatie uit huis zijn geplaatst. Inmiddels verblijven de minderjarigen al geruime tijd bij hun pleegouders. Met [minderjarige 2] gaat het daar goed. Zij maakt een leeftijdsadequate ontwikkeling door en is gehecht aan de pleegouders en de kinderen daar. [minderjarige 1] vertoont gedragsproblemen. Er moet voortdurend worden gekeken hoe gehandeld moet worden. Hij heeft moeite zijn emoties adequaat te uiten en is waarschijnlijk zeer beschadigd. De pleegouders van [minderjarige 1] sluiten goed bij hem aan en de problemen lijken langzaam te verminderen. Gezien hun kwetsbaarheid en belaste voorgeschiedenis, is het voor de minderjarigen van belang dat zij opgroeien in een stabiele en gestructureerde omgeving, waarbij de opvoeders voldoende fysiek en emotioneel beschikbaar zijn. Hoewel de omgang tussen de vader en de minderjarigen beter verloopt dan voorheen, verlopen de contacten nog steeds moeizaam. De vader toont beperkt inzicht in de mogelijkheden en ontwikkeling van de minderjarigen. Daarnaast heeft hij geen inzicht in de gevolgen van zijn gedrag op de minderjarigen. De verwachting is niet dat de vader ooit de minderjarigen zelfstandig zal verzorgen en opvoeden. Het hof acht het dan ook niet in lijn met de strekking van de huidige wettelijke regeling rondom het gezag over de minderjarigen dat hij wel wordt belast, al dan niet gezamenlijk met de voogdes - voor zover de wet dat al toelaat - met het gezag. Juist vanwege de nog aanhoudende omgangsproblemen en het beperkte inzicht van de vader in de mogelijkheden en de ontwikkeling van de minderjarigen, is het van belang dat een onafhankelijke derde met het gezag is belast. Het hof zal in zoverre dan ook de bestreden beschikking bekrachtigen.
Omgang
8. De vader kan zich niet verenigen met de overwegingen van de rechtbank op grond waarvan geen minimum omgangsregeling met de minderjarigen kan worden vastgesteld. De vader heeft de mogelijkheden en de tijd om de minderjarigen te ontvangen. Persoonlijkheidsproblemen dan wel andere problemen aan de zijde van de vader zijn niet onderbouwd. De vader meent dat regelmatig en onbegeleid contact mogelijk moet zijn.
9. De raad en de gecertificeerde instelling hebben daartegen ter zitting verweer gevoerd.
10. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:377a lid 1 BW het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar hebben, tenzij sprake is van de in het derde lid van voornoemd artikel limitatief genoemde gronden voor ontzegging van dit recht.
11. Het hof is van oordeel dat de huidige zorgregeling gehandhaafd dient te worden. Gebleken is dat de omgangsregeling nog moeizaam verloopt. Zo heeft [minderjarige 1] moeite om uit de houding van de vader af te leiden in welke gemoedstoestand hij zich bevindt. [minderjarige 1] ervaart vaak dat zijn vader boos op hem is. Dit zorgt ervoor dat [minderjarige 1] angstig gedrag vertoont. Daarnaast vertoont de vader beperkt inzicht. Zo heeft hij tijdens ziekte van [minderjarige 1] geëist dat de contacten door moesten gaan en gedreigd met een advocaat. Dit terwijl het doorgaan van het contact niet haalbaar was. Het hof acht het dan ook nog immer noodzakelijk dat de contacten door Pleegzorg worden begeleid. Ondanks de problematiek van de minderjarigen en het beperkte inzicht van de vader, wordt er getracht de contacten met de vader uit te breiden. Het hof acht dit ook in het belang van de minderjarigen, te meer nu hen het contact met de moeder reeds is ontnomen door haar overlijden. Het hof laat het daarbij aan de voogdes over om maatwerk te leveren bij het vaststellen van de omgangsregeling. De door de vader voorgestane zorgregeling is in het licht van het vorenstaande op dit moment dan ook niet haalbaar. Het hof zal derhalve de bestreden beschikking ook ten aanzien van de omgangsregeling bekrachtigen.
12. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank Rotterdam;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, C. van Nievelt en M.J.C. Koens, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2016.