ECLI:NL:GHDHA:2016:1521

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
BK-15/00869
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van navorderingsaanslag en belastbaarheid van afkoopsom in inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting tijdig is opgelegd en of een afkoopsom behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning van de belanghebbende. De belanghebbende, een voormalig belastingadviseur, heeft in 2007 een navorderingsaanslag ontvangen die door de Inspecteur is opgelegd naar aanleiding van een boekenonderzoek bij een vennootschap waar hij directeur-grootaandeelhouder van was. De belanghebbende had een afkoopsom van € 100.000 ontvangen in verband met het beëindigen van zijn bestuursfunctie bij een stichting, maar deze was niet opgenomen in zijn aangifte. De Inspecteur heeft de afkoopsom als resultaat uit overige werkzaamheden belast.

De Rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de navorderingsaanslag tijdig was opgelegd, omdat er rechtsgeldig uitstel voor het indienen van de aangifte was verleend. De belanghebbende was van mening dat het uitstel onterecht was verleend, maar het Hof oordeelt dat de Inspecteur erop mocht vertrouwen dat de gemachtigde van de belanghebbende bevoegd was om uitstel aan te vragen. Het Hof bevestigt de beslissing van de Rechtbank dat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd en dat de afkoopsom terecht is belast als resultaat uit overige werkzaamheden.

De belanghebbende heeft ook bezwaar gemaakt tegen de opgelegde vergrijpboete, maar het Hof oordeelt dat deze boete terecht is opgelegd, gezien de grove schuld van de belanghebbende in het niet opnemen van de afkoopsom in zijn aangifte. Het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00869

Uitspraak van 10 mei 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 25 juni 2015, nummer SGR 14/9478, betreffende na te vermelden aanslag en beschikkingen.

Navorderingsaanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.455 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 103.869. Bij gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag gegeven beschikkingen is een bedrag van € 8.924 aan heffingsrente in rekening gebracht en is aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 4.000.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 maart 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is, op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende was tot 2001 als zelfstandig belastingadviseur werkzaam. In 2001 heeft hij zijn onderneming overgedragen aan een derde partij welke per 1 januari 2005 is gefuseerd met [A] B.V. (hierna: GT). GT verzorgt de aangifte vennootschapsbelasting voor [B] B.V., van welke vennootschap belanghebbende directeur-grootaandeelhouder is. Voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting van [B] B.V. wordt jaarlijks gebruik gemaakt van de uitstelregeling belastingconsulenten (hierna: de Becon-regeling).
3.2.
Belanghebbende heeft GT verzocht om voor het doen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2005, uitstel aan te vragen. GT heeft belanghebbende vervolgens aangemeld voor de Becon-regeling. Tot en met het jaar 2010 is op basis van de Becon-regeling uitstel verleend voor het indienen van de aangiften IB/PVV van belanghebbende.
3.3.1.
Belanghebbende was van 1 oktober 2004 tot en met 16 januari 2007 bestuurder van de Stichting [C] (hierna: de stichting). Voor zijn werkzaamheden kreeg hij een vergoeding die werd belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
3.3.2.
Belanghebbende heeft op 16 januari 2007 met [D] en zonen B.V. (hierna: Z. B.V.) een overeenkomst gesloten waarin is vastgelegd dat belanghebbende terugtreedt als bestuurder van de stichting en dat Z. B.V. aan belanghebbende een vergoeding betaalt van € 100.000 als afkoopsom (hierna: de afkoopsom). Voorts is in deze overeenkomst vastgelegd dat de betaling van de afkoopsom geschiedt op de rekening van de Stichting [E] (hierna: Stichting K).
3.4.
Belanghebbende heeft op 15 maart 2008 zijn aangifte IB/PVV 2007 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.817 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 103.869. De hiervoor onder 3.3.2. vermelde afkoopsom van € 100.000 is niet in de aangifte opgenomen. Voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2007 is aan belanghebbende conform de Becon-regeling uitstel verleend tot 1 mei 2009 (zie het hiervoor onder 3.2 vermelde). De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2007 met dagtekening 26 februari 2010 conform de aangifte opgelegd.
3.5.
Naar aanleiding van een bij Z. B.V. ingesteld boekenonderzoek is, met dagtekening 21 januari 2014, ter zake van de afkoopsom de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de Inspecteur de afkoopsom heeft belast als resultaat uit overige werkzaamheden en rekening heeft gehouden met de maximale giftenaftrek.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd en, zo ja, of de afkoopsom behoort tot het belastbare inkomen uit werk en woning van belanghebbende. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
Niet in geschil is dat indien het gelijk met betrekking tot deze vragen aan de zijde van de Inspecteur is, de vergrijpboete terecht is opgelegd.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de heffingsrentebeschikking.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

6. De Rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
"
Navorderingstermijn
9. Volgens artikel 16, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.
10. De rechtbank is van oordeel dat er rechtsgeldig uitstel voor het doen van de aangifte IB/PVV 2007 is verleend. [De Inspecteur] mocht erop vertrouwen dat GT bevoegd was voor [belanghebbende] op grond van de Becon-regeling uitstel aan te vragen. [Belanghebbende] heeft GT voor het jaar 2005 gemachtigd uitstel aan te vragen en er werd ook jaarlijks voor de aangifte vennootschapsbelasting van [B] B.V. gebruik gemaakt van de Becon-regeling. Dat GT [belanghebbende] - in afwijking van diens bedoeling - ook voor de inkomstenbelasting jaarlijks in de Becon-regeling heeft opgenomen, dient aan [belanghebbende] te worden toegerekend. Als voormalig belastingadviseur mocht [belanghebbende] immers met de werking van de Becon-regeling bekend verondersteld worden. Dat het uitstel niet aan [belanghebbende] kenbaar is gemaakt, doet aan het voorgaande niet af.
11. Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de navorderingstermijn met het verleende uitstel is verlengd, zodat de navorderingsaanslag tijdig is opgelegd. De omstandigheid dat [belanghebbende] van het uitstel geen gebruik heeft gemaakt, maakt dit niet anders. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Belastbaarheid afkoopsom
12. Uit de overeenkomst van 16 januari 2007 blijkt dat aan [belanghebbende] een afkoopsom is toegekend in verband met de beëindiging van zijn bestuursfunctie bij de stichting. Hij heeft de afkoopsom vervolgens laten uitbetalen aan Stichting K. Hiermee heeft [belanghebbende] beschikt over de afkoopsom, die daarmee door hem is genoten. [De Inspecteur] heeft de afkoopsom dan ook terecht in aanmerking genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Dat de afkoopsom is betaald door Z. B.V. en niet door de stichting doet daar niet aan af, evenmin als [belanghebbendes] overige stellingen.
Boete
13. Met betrekking tot de hoogte van de opgelegde vergrijpboete zijn door [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. [De Inspecteur] heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het aan grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat de afkoopsom niet in de aangifte is opgenomen. Gelet op de omstandigheid dat [belanghebbende] voorheen als belastingadviseur werkzaam is geweest, had hij kunnen weten dat hij de afkoopsom in zijn aangifte IB/PVV diende te vermelden. De boete is verminderd tot een bedrag van € 4.000. De rechtbank is van oordeel dat deze boete passend en geboden is.
Heffingsrente
14. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de heffingsrentebeschikking in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is gegeven dan wel dat de rentebedragen in strijd met de daarvoor geldende wettelijke bepalingen zijn vastgesteld."

Beoordeling van het hoger beroep

Navorderingstermijn
7.1.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag buiten de wettelijke termijn is opgelegd. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of de Inspecteur voor het jaar 2007 terecht uitstel heeft verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2007 en of dientengevolge de navorderingstermijn terecht is verlengd.
7.2.
Belanghebbende stelt dat voor het jaar 2007 ten onrechte - want ongevraagd - uitstel is verleend. Vaststaat dat GT, belanghebbendes gemachtigde, in 2005 om uitstel heeft verzocht voor het doen van die aangifte IB/PVV. De daarop volgende jaren is deze uitstelregeling gecontinueerd. Belanghebbende heeft aangevoerd dat (i) de Inspecteur op de hoogte was van het feit dat er uitsluitend voor het jaar 2005 een bijzondere reden was om om uitstel te verzoeken en (ii) de Inspecteur op de hoogte was van het feit dat de aangiften IB/PVV niet werden gedaan door GT, maar door belanghebbende zelf.
Belanghebbende heeft voorts ter onderbouwing van zijn stelling dat ten onrechte, dan wel niet kenbaar voor hem, uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2007 aangevoerd dat hij in 2001 is gestopt met zijn werkzaamheden als belastingadviseur, dat hij zich noch in de jaren dat hij als belastingadviseur werkzaam was noch in de latere jaren inhoudelijk bezig hield of had gehouden met de Becon-regeling en dat de Becon-regeling niet is te vergelijken met de Becon-regeling zoals die gold in de jaren vóór het jaar 2001.
7.3.
Niet in geschil is dat GT namens belanghebbende, op diens verzoek uitstel heeft gevraagd voor het indienen van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 en dat dit uitstel is verleend op basis van de Becon-regeling. Evenmin is in geschil dat belanghebbende tot en met het jaar 2010 voor zijn aangifte in de IB/PVV in de Becon-regeling was opgenomen.
7.4.
Belanghebbende stelt dat hij zijn gemachtigde, GT, in 2008 na het indienen van zijn aangifte IB/PVV 2007 heeft meegedeeld geen gebruik meer te willen maken van de Becon regeling. Deze stelling ontbeert een feitelijke grondslag aangezien van deze mededeling niets is gebleken. Een schriftelijke vastlegging van deze verklaring ontbreekt. Uit de verklaring van GT valt evenmin op te maken dat hij GT slechts voor het jaar 2005 heeft gemachtigd uitstel te vragen voor het doen van aangifte. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zich ervan heeft vergewist dat GT niet voor andere jaren dan 2005 om uitstel heeft verzocht. De Inspecteur stelt dienaangaande dat het Becon-uitstel niet is ingetrokken. De Inspecteur weet niet van enig telefoongesprek in 2008 met de gemachtigde aangaande het intrekken van het Becon-uitstel, evenmin heeft een verzoek ter zake hem bereikt.
7.5.
Gelet op de hiervoor in 7.4 opgenomen omstandigheden is de Inspecteur terecht ervan uitgegaan dat GT bevoegd was om uitstel aan te vragen. Daaraan kunnen de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde, hiervoor in 7.2 opgenomen omstandigheden niet afdoen. De Inspecteur hoefde niet te twijfelen aan de bevoegdheid van GT uitstel aan te vragen voor 2005 en de daarop volgende jaren en was niet gehouden tot een verdergaand onderzoek.
7.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat aan GT - en daarmee aan belanghebbende - kenbaar uitstel voor het indienen van de aangifte in de IB/PVV voor het jaar 2007 is verleend, zodat de onderhavige navorderingsaanslag niet buiten de termijn van artikel 11, derde lid, AWR is vastgesteld en opgelegd.
Belastbaarheid afkoopsom
7.7.
Aangezien belanghebbende in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op dit geschilpunt werpen, wordt geoordeeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat de afkoopsom in aanmerking dient te worden genomen als resultaat uit overige werkzaamheden. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden als vermeld onder 12 van haar uitspraak tot de zijne.
Vergrijpboete
7.8.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het opleggen en de hoogte van de vergrijpboete zijn in dat geval niet in geschil (zie 4.1).
Slotsom
7.9.
Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, E.M. Vrouwenvelder en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 10 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door het lid van de kamer Chr.Th.P.M. Zandhuis. De griffier is verhinderd te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.