ECLI:NL:GHDHA:2016:1605

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
BK-15/00803 tot en met BK-15/00807
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikkingen door de Inspecteur van de Belastingdienst met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank inzake informatiebeschikkingen die door de Inspecteur van de Belastingdienst zijn afgegeven. De Inspecteur had op 29 augustus 2014 informatiebeschikkingen uitgevaardigd met betrekking tot belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2009 tot en met 2013. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikkingen, maar de Inspecteur heeft deze handhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het Hof de standpunten van beide partijen gehoord. Belanghebbende ontkent dat hij houder is van een buitenlandse bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (KB Lux) en stelt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met het tijdsverloop en de bewijsvoering. De Inspecteur heeft echter aangetoond dat er voldoende aanwijzingen zijn dat belanghebbende over een rekening beschikte, en dat de gevraagde informatie relevant is voor de belastingheffing.

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht om informatie heeft gevraagd en dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting. De rechtbank heeft de informatiebeschikkingen terecht bevestigd. Het hoger beroep van belanghebbende wordt verworpen, en de uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00803 tot en met BK-15/00807

Uitspraak d.d. 4 mei 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank van 10 juni 2015, nummers SGR 14/10395 tot en met SGR 14/10399, betreffende de onder 1.1. vermelde beschikkingen.

Beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 29 augustus 2014 met betrekking tot op te leggen belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2009 tot en met 2013 informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) uitgereikt.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 15 oktober 2014 heeft de Inspecteur de beschikking voor het jaar 2013 gehandhaafd. Bij uitspraken op bezwaar van 1 december 2014 heeft de Inspecteur de beschikkingen voor de jaren 2009 tot en met 2012 gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 123 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 23 maart 2016 te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is één proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft na de mondelinge behandeling van de gemachtigde op 23 maart 2016 een nader stuk ontvangen waarvan op 24 maart 2016 een afschrift aan de Inspecteur is gezonden. Een nadere mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 30 maart 2016 te Den Haag. Van het ter zitting verhandelde is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“1. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende Nederlandse rekeninghouders bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB Lux). De renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer […] met een saldo op 31 januari 1994 van (in totaal) ƒ 412.394,51 (één termijndeposito van ƒ 412.547,59 en een zichtrekening van ƒ 153,08 negatief) ten name van [X]. Verweerder heeft eiser als houder van die rekening geïdentificeerd.
2. Eiser, geboren [in] 1941, was tot 6 september 1996 gehuwd met [Y], geboren [in] 1955. Eiser heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2009 tot en met 2013 geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een KB Lux rekening.
3. Bij brieven van 31 juli 2014 heeft verweerder eiser verzocht om nadere gegevens over de onder 1 genoemde KB Lux rekening te verstrekken, waaronder de saldigegevens op 1 januari en 31 december van de jaren 2009 tot en met 2013 dan wel de gegevens waar het eerder op de KB Lux rekening gestalde vermogen in de jaren 2009 tot en met 2013 is aangehouden en de gegevens over de besteding van dat vermogen.
4. Bij brief van 19 augustus 2014 heeft de gemachtigde aangegeven dat eiser in de jaren 2009 tot en met 2013 geen buitenlandse bankrekening heeft aangehouden. Verweerder heeft bij brief van 21 augustus 2014 eiser nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde informatie te verstrekken. Bij brief van 25 augustus 2014 heeft de gemachtigde herhaald dat eiser in de jaren 2009 tot en met 2013 geen buitenlandse bankrekening heeft aangehouden. Vervolgens heeft verweerder de onderhavige informatiebeschikkingen gegeven.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de beschikkingen terecht heeft gegeven, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd:
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met het tijdsverloop dat is verstreken vanaf de datum van het renseignement en de belastingjaren waarover informatie wordt gevraagd. Elk belastingjaar staat op zich en de rechtbank moet dus voor elk jaar feiten vaststellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat belanghebbende rekeninghouder is in dat jaar. De kracht van het bewijs van het renseignement neemt af voor de latere belastingjaren.
De rechtbank had rekening ermee moeten houden dat de Belastingdienst ervan pleegt uit te gaan dat een saldo op een buitenlandse bankrekening jaarlijks met fl. 25.000 afneemt.
Het is algemeen bekend dat het niet vanzelfsprekend is dat rekeninghouders voor een langere periode een rekening aanhouden. De rechtbank had moeten meewegen dat bewijs leveren van iets wat niet bestaat voor belanghebbende heel lastig is.
Het is algemeen bekend dat de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KBL) geen informatie verstrekt. Doordat bij sommigen een reactie van de bank uitbleef, heeft een aantal belastingplichtigen de bank persoonlijk bezocht voor een verklaring dat hij/zij geen rekening heeft, dan wel dat de rekening is opgeheven. De bank verricht geen onderzoek naar aanleiding van informatieverzoeken van voormalige rekeninghouders die langer dan 10 jaar geleden cliënt waren en van wie de rekening is opgeheven. De bank geeft in het geheel geen verklaring in verband met het in Luxemburg geldende bankgeheim.
4.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de beschikkingen.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:
“7. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eiser voor de jaren 2009 tot en met 2013 van belang kon zijn, omdat die informatie opheldering zou kunnen geven over de vraag of eiser in dat jaar over niet door hem aangegeven vermogen beschikte (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7498). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit onder meer het zogenoemde BVR-systeem van de belastingdienst naar voren komt dat de achternamen en de voornaam op de onder 1 genoemde renseignementen een unieke naamcombinatie oplevert en dat is die van eiser. Voormeld oordeel vindt bevestiging in de uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 28 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:383, waarin het hof heeft geoordeeld dat eiser terecht als houder van de onder 1 genoemde KB Lux rekening is geïdentificeerd. Daarnaast acht de rechtbank het, gelet op de hoogte van het saldo van de KB Lux rekening op 31 januari 1994 en de wijze waarop dat saldo was belegd, aannemelijk dat eiser een belegging voor de lange termijn heeft aangehouden zodat niet uitgesloten is dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 nog steeds over (een deel van) dat saldo heeft kunnen beschikken.
8. De omstandigheid dat de renseignementen saldigegevens uit het jaar 1994 bevatten, kan aan voormeld oordeel niet afdoen, nu voor de bevoegdheid van verweerder tot het stellen van vragen op de voet van artikel 47, eerste lid, van de Awr niet vereist is dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser een KB Lux rekening heeft gehad in de jaren waarover informatie wordt opgevraagd; een redelijk vermoeden daartoe is voldoende (vgl. Hoge Raad 1 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1016). Ook het beroep van eiser op de uitspraak van rechtbank Breda van 20 september 2012, (ECLI:NL: RBBRE:2012:BY2216), faalt, nu in het aldaar voorliggende geval de gerechtigdheid tot een buitenlandse bankrekening niet aannemelijk was gemaakt.
9. Gelet op het vorenstaande kon eiser dan ook niet volstaan met de enkele ontkenning dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 een buitenlandse bankrekening had. Eiser heeft derhalve niet voldaan aan zijn informatieverplichting, zodat de informatiebeschikkingen terecht zijn gegeven.
10. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Naar het oordeel van het Hof kan de door de Inspecteur van belanghebbende gevraagde informatie over het verloop van rekening […] bij KBL van belang zijn voor de heffing van de door belanghebbende verschuldigde IB/PVV over de jaren 2009 tot en met 2013. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.2
De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd en overgelegd, in het bijzonder de fotokopie van een renseignement waarin melding wordt gemaakt van KBL-bankrekening nummer […] met saldi op 31 januari 1994 van ƒ 412.547,59 (termijndeposito) en ƒ 153,08 negatief (zichtrekening) ten name van [X], in samenhang met de door de Inspecteur verstrekte informatie over de identificatie van belanghebbende als de in het renseignement van 17 februari 1994 genoemde persoon, aannemelijk gemaakt dat belanghebbende over de KBL-bankrekening […] heeft beschikt.
7.3.
De omvang van de saldi van de rekening per 31 januari 1994 alsmede de omstandigheid dat sprake is van een termijndeposito doen aannemelijk zijn dat belanghebbende de saldi op de KBL-bankrekening als een belegging voor de lange termijn aanhield of heeft aangehouden zodat niet is uitgesloten dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 waarvoor de informatiebeschikkingen zijn gegeven, nog steeds over (een deel van) die saldi beschikte.
7.4.
De Inspecteur kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de gevraagde informatie voor de belastingheffing van belang kon zijn, omdat die informatie helderheid zou kunnen geven over de vraag of belanghebbende in die jaren over niet door hem aangegeven vermogen beschikte (vergelijk HR 18 april 2003, nr. 38 122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498).
7.5.
Anders dan belanghebbende stelt, is, zoals de rechtbank reeds heeft overwogen in onderdeel 8 van haar uitspraak, voor de beantwoording van de vraag of de Inspecteur bij belanghebbende informatie mocht opvragen, niet bepalend of de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende een rekening bij KBL had in het jaar waarover de informatie is gevraagd en ook niet de omstandigheid dat de saldi op de rekening in de loop van de jaren kan zijn afgenomen. Niet zomaar kan als vaststaand worden aangenomen dat een rekening stelselmatig met een bepaald bedrag per jaar zou toe- of afnemen zonder dat daarvoor nadere feitelijke gegevens zijn verstrekt.
7.6
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt dat het voor hem onmogelijk was de door de Inspecteur gevraagde informatie te verstrekken omdat hij zelf niet over die informatie beschikte en KBL niet bereid is informatie te verstrekken aan (voormalige) rekeninghouders die langer dan tien jaar geleden cliënt van KBL waren en van wie de rekening is opgeheven. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat de Inspecteur het standpunt van belanghebbende heeft betwist en daartoe in hoger beroep fotokopieën van brieven van KBL heeft overgelegd waarin de bank aan (voormalige) cliënten informatie verstrekt over door dezen in het verleden aangehouden rekeningen. Verder is belanghebbendes aanname dat KBL niet bereid is om informatie te verstrekken aan (voormalige) rekeninghouders zeer algemeen geformuleerd en blijkt uit niets dat belanghebbende zelf vergeefs informatie aan KBL heeft gevraagd. Belanghebbende heeft geen bescheiden overgelegd of ander bewijs geleverd op grond waarvan de zo-even bedoelde aanname, in weerwil van de door de Inspecteur in het geding gebrachte brieven, voor juist moet worden gehouden.
7.7.
Het Hof komt tot de conclusie dat de Inspecteur belanghebbende onder verwijzing naar artikel 47 van de Awr terecht om informatie over het verloop van KBL‑rekening […] alsmede daarmee samenhangende opeenvolgende rekeningen heeft gevraagd.
7.8.
De gemachtigde heeft ter zitting van 23 maart 2016 aangevoerd dat belanghebbende dementerende is en geen informatie kon en kan verstrekken. Hij heeft als blijk daarvan een verklaring van een arts overgelegd en gesteld dat de informatiebeschikkingen dienen te vervallen.
7.9.
Uit artikel 47, lid 1, AWR volgt dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken en boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan beschikbaar te stellen welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Tijdens de parlementaire behandeling van de AWR (Handelingen II 1957/58, blz. 870) is opgemerkt dat het niet-voldoen aan verplichtingen zoals in artikel 47, lid 1, AWR genoemd zonder nadelige gevolgen voor de belastingplichtige moet blijven indien het niet naleven van het wettelijk voorschrift hem niet kan worden aangerekend.
7.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 november 2015, nr. 15/14, ECLI:NL:HR: 2015:3273 geoordeeld dat de vraag of bedoelde nadelige gevolgen voor de belastingplichtige achterwege dienen te blijven, zal moeten worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de in artikel 47, lid 1, AWR voorziene medewerking die de inspecteur verlangt en dat voor zover die medewerking neerkomt op het mondeling of schriftelijk afleggen van een verklaring, ernstige belemmeringen van fysieke en/of psychische aard onder omstandigheden toereikende grond kunnen zijn voor een bevestigende beantwoording van die vraag.
Voor zover de inspecteur verlangt dat de belanghebbende hem specifiek aangeduide bescheiden of op gegevensdragers vastgelegde informatie ter beschikking stelt, zal de vorenbedoelde vraag ontkennend moeten worden beantwoord indien de betrokkene, gelet op de omstandigheden van het geval, een beroep had kunnen en behoren te doen op de bijstand van een derde, en door diens tussenkomst (tijdig) aan het verzoek had kunnen worden voldaan.
7.11.
De informatie die de Inspecteur in zijn brief van 31 juli 2014 heeft verzocht te verstrekken betreft de saldigegevens van bankrekening […], bankafschriften en gegevens over het verloop van deze rekening en daarmee samenhangende opvolgende rekeningen. Aan de hand van de overgelegde verklaring acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende op het moment dat hem dat gevraagd werd niet in staat was om bankafschriften op te zoeken en te verstrekken en zo dat reeds toen al niet het geval was - hetgeen niet kan worden vastgesteld op basis van de verklaring van de arts die niet belanghebbendes huisarts is en slechts gegevens heeft ontleend aan hetgeen belanghebbende hem heeft verteld - , dat hij niet bij machte was een derde te vragen die gegevens voor hem op te zoeken en aan de Inspecteur toe te zenden. Blijkens de ter zitting door de gemachtigde verstrekte informatie regelde de ex-echtgenote van belanghebbende reeds de zaken voor belanghebbende, verleende zij hem bijstand en zal zij in de toekomst voor hem als bewindvoerder gaan optreden. Het Hof leidt hieruit af dat belanghebbendes ex-echtgenote van het informatieverzoek van de Inspecteur op de hoogte moet zijn geweest en belanghebbende bij de beantwoording daarvan bijstand had kunnen verlenen, temeer daar zij, naar uit de tenaamstelling van de KBL-bankrekening is af te leiden, medehouder van die rekening was. Het Hof ziet daarom in de onder 7.8 vermelde omstandigheden geen reden om de informatiebeschikkingen te vernietigen. Voor zover mondelinge verklaringen van belanghebbende zelf in bijvoorbeeld kort geding of bij het opleggen van de aanslagen worden gevorderd zal in dat kader moeten worden vastgesteld of belanghebbende daartoe in staat is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht, nu het hoger beroep ongegrond is, geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin is er aanleiding belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 4 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.