2.2.1De verhoorsituatie: verklaringen afgelegd onder druk?
Het standpunt van de verdediging
Kort en zakelijk weergegeven is het standpunt van de verdediging dat de bekennende verklaringen van de verdachte, afgelegd tegenover de politie en de rechter-commissaris, onder (ongeoorloofde) pressie tot stand zijn gekomen.
Daartoe is aangevoerd dat de verdachte langdurig werd verhoord en dat hem rechtsbijstand, psychische hulp en medicatie werd onthouden totdat hij zou bekennen. Tevens werd er geschreeuwd, op tafel geslagen en werden zijn aanvankelijk ontkennende verklaringen niet geloofd. Bovendien werd gedreigd dat hij zijn terminaal zieke moeder niet meer in leven zou terugzien. De verdachte werd verhoord door meer dan vijf rechercheurs.
De verdediging heeft daaraan toegevoegd dat controle op de wijze waarop is verhoord, niet is uit te oefenen, aangezien de verhoren niet verbatim zijn uitgewerkt.
In de visie van de verdediging zijn de bekennende verklaringen van de verdachte vals, althans onvoldoende betrouwbaar, en dienen deze daarom van het bewijs te worden uitgesloten.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben als het standpunt van het openbaar ministerie kenbaar gemaakt, dat niet aannemelijk is geworden dat de bekennende verklaringen tot stand zijn gekomen onder invloed van ongeoorloofde pressie door de verhorende verbalisanten.
Van een overtreding van het pressieverbod is niet gebleken.
De verdachte heeft dit standpunt pas ingenomen nadat hij zijn bekennende verklaringen tegenover de politie en de rechter-commissaris had herhaald en had meegewerkt aan de reconstructie en de nadere uitwerking daarvan.
Bovendien hebben de verhorende rechercheurs bij herhaling verklaard dat er geen sprake was van ontoelaatbare druk en heeft ook het nadere onderzoek in 2013 en 2014 geen aanwijzingen opgeleverd voor het tegendeel.
Bij de rechter-commissaris heeft de verdachte geen druk ervaren.
Van belang acht het openbaar ministerie voorts dat de verdachte voorafgaand aan zijn bekennende verklaring aan drie mensen had verteld dat hij het slachtoffer had gedood en had hij aan één van hen gezegd dat hij zou bekennen “omdat hij er gek van werd”. De lengte van de verhoren waren redelijk en er is regelmatig gepauzeerd voor koffie en beraad. De verhorende rechercheurs hebben de verdachte niet continu met zijn vijven verhoord.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De verdachte is zesmaal door de politie verhoord. Bij het eerste verhoor op 17 januari 1983 werd het verhoorkoppel aanvankelijk gevormd door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Nadat de verdachte was aangehouden, werd dat koppel bijgestaan door de rechercheurs [verbalisant A] en [verbalisant B] van de politie Amsterdam.
Ook verbalisant [verbalisant 3] werd als verhoorder toegevoegd.
Het is voor het eerst dat de verdachte een bekennende verklaring aflegt, wanneer hij met verbalisant [verbalisant 3] een gesprek onder vier ogen heeft.
Hierna is de verdachte nog kort verhoord door de verbalisanten [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
De daaropvolgende verhoren van 18 januari 1983 tot en met 14 februari 1983 zijn alle door het verhoorkoppel [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgenomen.
Op 17 januari 1983 is de verdachte meermalen per dag verhoord en op 18 januari 1983 tweemaal.
Alle overige verhoren vonden plaats met een tussenpoos van minimaal één dag.
Het hof stelt vast dat omtrent de lengte van de verhoren in geen van de processen-verbaal melding is gemaakt.
Op 21 januari 1983 werd de verdachte voor de rechter-commissaris geleid, in aanwezigheid van zijn raadsvrouw mr. A.M. Oosterhuis-Vastmaar.
Bij gelegenheid van dit verhoor voor en door een rechter waarbij zijn raadsvrouw aanwezig was, verklaart de verdachte niet over ongeoorloofde druk door verbalisanten tijdens de verhoren. Wel volhardt hij in zijn bekennende verklaring.
Pas bij gelegenheid van zijn verhoor tegenover de rechter-commissaris op 14 april 1983 verklaart de verdachte, in aanwezigheid van zijn raadsvrouw A.M. Oosterhuis-Vastmaar, dat hij op de dag van zijn aanhouding bij de politie in Hilversum een verklaring had afgelegd onder dwang en dat dit gebeurde door de rechercheurs [verbalisant 3], [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Ook waren er rechercheurs van de Amsterdamse politie aanwezig.
Volgens de verdachte werd hem door de verhorende rechercheurs gezegd dat hij maar beter kon bekennen, dat hij toch naar de gevangenis ging en dat zij hem iedere dag zouden terughalen. Ook werd hem gezegd dat zij desnoods de hele nacht met het verhoor zouden doorgaan en dat hij er toch niet onderuit zou komen. De verdachte was die dag om 9.30 uur op het politiebureau waarop de verhoren direct zijn begonnen. Om 23.00 uur zou hij hebben bekend, omdat hij rust wilde. Het maakte hem naar eigen zeggen niet meer zoveel uit.
Volgens de verdachte was zijn verhoor bij de politie op de dag van zijn aanhouding ‘buitenmenselijk’ en was bekennen het enige waar het op aan kwam. De verdachte verklaart voorts bij de rechter-commissaris dat hij bang was om weer teruggestuurd te worden naar de politie als hij op zijn verklaring terugkwam.
Vanaf dit laatste verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris is de verdachte enige betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] blijven ontkennen, zowel in zijn nadere verhoren voor de rechter-commissaris, als ter terechtzitting in eerste aanleg, in hoger beroep en in de procedure in herziening.
Over de situationele aspecten tijdens de verhoren zijn door de verbalisanten nadere verklaringen afgelegd en zijn zij in dit verband ter terechtzitting als getuige gehoord.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op 22 april 1983 in zijn proces-verbaal van bevindingenverklaard kort gezegd dat zij de verdachte na zijn bekennende verklaring op 17 januari 1983 hadden gevraagd of hij had bekend zodat zij zouden ophouden met vragen te stellen, hetgeen de verdachte echter ontkende. Als reden voor zijn bekennende verklaring gaf de verdachte aan dat hij het feit had gepleegd en daar erg mee zat.
Voorts heeft verbalisant [verbalisant 1] verklaard dat de verdachte die dag niet (continu) van 9.30 uur tot 23.00 uur is verhoord, maar dat de verhoren enkele malen werden onderbroken voor lunch, avondeten en overleg, alsook dat met tussenpozen pas vanaf 10.00 uur werd verhoord.
Daarnaast meldt verbalisant [verbalisant 1] dat de verdachte voorafgaand aan zijn bekennende verklaring had gevraagd wat voor straf hem dit kon opleveren, of hij psychisch behandeld kon worden en welke gevolgen dit voor zijn ouders kon hebben. Na de bekennende verklaring verzocht de verdachte de verbalisanten zijn ouders te informeren, gelet op hun gezondheidstoestand. Verbalisant [verbalisant 1] wijst voorts op het feit dat de verdachte in twee verschillende zaken werd gehoord, en slechts één daarvan bekende; in de andere strafzaak bleef de verdachte consequent ontkennen dat hij daarmee iets te maken had.
Ter terechtzitting in eerste aanleg geeft verbalisant [verbalisant 1] aan dat zij de verdachte op 17 januari 1983 met vijf man hadden verhoord, maar dat niet continu vijf rechercheurs bij het verhoor aanwezig waren. Ook werden tijdens het verhoor regelmatig pauzes ingelast. Verbalisant [verbalisant 1] geeft dan aan dat tegen de verdachte is gezegd dat zij door zouden gaan totdat hij met de waarheid zou komen en dat zijn leugens werden geturfd. Hij verklaart dat geen dreigementen zijn geuit. Er werd geen buitengewone druk op de verdachte uitgeoefend. Over het verzoek om psychische hulp van de verdachte konden de verbalisanten geen toezeggingen doen. Verbalisant [verbalisant 1] verklaart voorts dat zij de verdachte hebben gevraagd of hij bekend had om er maar van af te zijn, waarop hij antwoordde dat dat niet het geval was geweest en dat hij het graag zo gewild had.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 1984 blijft verbalisant [verbalisant 1] bij zijn voor de rechtbank op 9 september 1983 afgelegde verklaring.
Ook verbalisant [verbalisant 3] is ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 september 1983 gehoord. Omtrent het verhoor van 17 januari 1983 verklaart hij kort gezegd dat de verdachte hen omstreeks 21.30 uur meldde dat hij aan één van hen wilde vertellen wat er gebeurd was en dat de verdachte hem daarvoor uitkoos. Volgens verbalisant [verbalisant 3] is hem toen onmiddellijk gevraagd of hij had bekend om van het verhoor af te zijn, waarop de verdachte zei dat dat niet het geval was, maar dat hij had bekend omdat hij die moord echt had gepleegd. Verbalisant [verbalisant 3] verklaart dat tijdens het verhoor geen dreigementen zijn geuit. Wel werd soms met stemverheffing gesproken. Bij het verhoor waren niet constant vijf rechercheurs aanwezig. Verbalisant [verbalisant 3] verklaart dat voor de bekennende verklaring van de verdachte door hen over psychiatrische hulp is gesproken in die zin dat, indien hij in de gevangenis zou komen, hij zeker hulp zou krijgen. Voorts is gezegd dat zij met het onderzoek door zouden gaan totdat de waarheid boven tafel zou komen en zijn de leugens van verdachte door hen geturfd.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 1984 blijft verbalisant [verbalisant 3] bij zijn voor de rechtbank op 9 september 1983 afgelegde verklaring. Hij verklaart dat de verdachte bij de verhoren geen antwoorden in de mond zijn gelegd.
Verbalisant [verbalisant 2] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 september 1983 kort gezegd verklaard dat tijdens het verhoor op 17 januari 1983, zoals bij elk verhoor, psychische druk op de verdachte stond en dat zij hem hadden gezegd dat hij psychiatrische behandeling zou krijgen indien zou blijken dat dit nodig was. Volgens verbalisant [verbalisant 2] werkte de verdachte zelf naar zijn bekennende verklaring toe.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 mei 1984 blijft verbalisant [verbalisant 2] bij zijn voor de rechtbank op 9 september 1983 afgelegde verklaring.
In het dossier bevinden zich voorts de in het kader van het nadere onderzoek ex artikel 461 van het Wetboek van Strafvordering afgelegde verklaringen van de destijds bij het verhoor betrokken verbalisanten. Over de wijze waarop de verhoren zijn verlopen is door hen verschillend verklaard: waar echter uitsluitend door verbalisant [verbalisant C] is verklaard over excessieve druk, wordt dit door de andere verbalisanten, onder wie [verbalisant 1] en [verbalisant 2], als gebruikelijke pressie beschreven.
De verdachte heeft ter zake ter terechtzitting van 9 september 1983 verklaard:
“Ik heb op 17 januari 1983 bij de politie de moord op [slachtoffer] bekend, omdat ik onder zware druk kwam te staan. Hun manier van behandelen tijdens dit verhoor kon ik niet meer aan. Op mijn manier heb ik ook verdriet gehad om de dood van [slachtoffer] . Toen ik ’s avonds met [verbalisant 3] alleen was, zei hij tegen mij: “[verdachte], jij hield van [slachtoffer].” Op dat moment stortte ik in elkaar. (…) Hier zeg ik op dat wat in dat proces-verbaal staat, delen zijn uit een emotionele huilpartij. Ik wilde met rust gelaten worden. Op dat moment was er [verbalisant 3] met zijn diep-warme stem.”
Blijkens de aantekeningen van de griffier heeft de verdachte op dit punt ter terechtzitting van het hof op 1 augustus 1984 niet anders verklaard.
Het hof acht naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in herziening op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien, niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van ongeoorloofde pressie.
2.2.2De persoon van de verdachte (het novum)
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – verkort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de bekennende verklaringen van de verdachte vals zijn gelet op zijn psychische predisposities en derhalve als onbetrouwbaar terzijde dienen te worden geschoven dan wel uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat op grond van de Pro Justitia rapportage van 22 april 2015 betreffende het triple gedragskundig onderzoek, het deskundigenrapport van dr. Jelicic en de gedragsdeskundige analyse van 22 mei 2014 van drs. Van Neerbos moet worden geconcludeerd dat bij de verdachte destijds sprake was van een grote mate van suggestibiliteit, waardoor – in combinatie met de op hem uitgeoefende druk – een valse bekennende verklaring is ontstaan.
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben als het standpunt van het openbaar ministerie kenbaar gemaakt dat op basis van het dossier en de Pro Justitia rapportage van 22 april 2015 betreffende het triple gedragskundig onderzoek dusdanig getwijfeld kan worden aan de geloofwaardigheid van de destijds door de verdachte afgelegde bekennende verklaringen, dat deze niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de bekennende verklaringen gaat het hof uit van de navolgende onderzoeksbevindingen.
Naar aanleiding van de ingediende herzieningsaanvragen heeft de Hoge Raad bij tussenarrest d.d. 2 december 2014 bevolen een nieuw onderzoek in te stellen naar de psychische gesteldheid van de verdachte ten tijde van het misdrijf, het opsporingsonderzoek en de behandeling van de zaak in eerste en tweede aanleg alsook naar de eventuele invloed van zijn psychische gesteldheid op zijn gedragskeuzes bij die gelegenheden. Dit heeft geresulteerd in een Pro Justitia rapportage van 22 april 2015 betreffende het triple gedragskundig onderzoek omtrent de persoon van de verdachte, welk onderzoek werd uitgevoerd door drs. M.R. Weeda, psychiater, drs. B. van Giessen, klinisch psycholoog, en de heer P. van der Meer, milieuonderzoeker.
De deskundigen concluderen dat bij de verdachte ten tijde van het misdrijf, het opsporingsonderzoek en de terechtzittingen bij de rechtbank en het gerechtshof sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken. Ook was sprake van een ziekelijke stoornis in de vorm van een recidiverende depressieve stoornis, welke depressieve stoornis in hoge mate samenhing met de narcistische persoonlijkheidsstoornis met theatrale trekken. Wanneer en in welke intensiteit deze recidiverende depressieve stoornis zich voordeed, kon niet worden geobjectiveerd. Tot slot was sprake van alcoholafhankelijkheid en misbruik dan wel afhankelijkheid van rustgevende medicatie.
Naar het oordeel van de deskundigen bestaan er aanwijzingen dat de pathologie invloed heeft gehad ten tijde van het eerste politieverhoor op 17 januari 1983. Zo wordt het volgende geconcludeerd:
“Het is goed mogelijk dat hij vanuit zijn verhoogde suggestibiliteit en neiging tot het verdraaien en verfraaien van de waarheid, en zelfs het verzinnen van fantasieverhalen, passend bij de theatrale persoonlijkheidskenmerken, heeft kunnen komen tot het afleggen van een valse bekentenis. Betrokkene ervoer hoge emotionele druk, stress en vermoeidheid gedurende de verhoren. Deze factoren hebben de aanwezige pathologie bij betrokkene vermoedelijk verergerd”. Volgens de deskundigen was de invloed van de persoonlijkheidspathologie ook in de periode na de dood van [slachtoffer] duidelijk aanwezig, namelijk toen hij tegenover bekenden aangaf dat hij iets met de dood te maken had.
“Hierbij speelde betrokkenes hunkering naar aandacht en bevestiging, alsmede zijn neiging tot het verliezen van grip op zijn eigen fantasieverhalen een rol. Een vergelijkbare invloed van de pathologie op zijn gedragskeuzes en gedragingen vond plaats vanaf het moment dat hij op 17 januari 1983 een naar zijn zeggen valse bekentenis aflegde”,aldus de deskundigen.
In het kader van het onderzoek ten behoeve van de herzieningsaanvraag is omtrent de verdachte tevens een gedragsdeskundige analyse d.d. 22 mei 2014 opgemaakt door drs. T.P.W. van Neerbos. De verdachte wordt daarin getypeerd als een persoon wiens leven indertijd was
“doorspekt met fantasieën, hunkering naar aandacht en het zoeken naar bevestiging waarbij hij zijn houding en gedrag desgewenst aan de omstandigheden aanpast en beïnvloedbaar is”.
Voorts is op verzoek van de verdediging een deskundigenrapport d.d. 1 september 2011 uitgebracht door dr. M. Jelicic, rechtspsycholoog en verbonden aan The Maastricht Forensic Institute. Uit dit rapport komt naar voren dat de verdachte op de Gudjonsson Suggestibility Scale (hierna: GSS) een score van 21 haalde, hetgeen bij een gemiddelde score van ongeveer 7 als een zeer hoge score heeft te gelden. Dr. Jelicic concludeert:
“Het is evident dat de heer [verdachte] in januari 1983 een gevoeligheid bezat voor het afleggen van een valse bekentenis. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de verhoren op 17 januari 1983 riskante elementen hadden. Er werd langdurig verhoord en er was mogelijk sprake van grote psychische druk en verhoortrucs. Deze combinatie van factoren zou ervoor kunnen hebben gezorgd dat [verdachte] op 17 januari 1983 over is gegaan tot het afleggen van een valse bekentenis. Het is niet ondenkbaar dat hij deze bekentenis uit angst voor nieuwe, harde verhoren pas na enige tijd heeft durven intrekken”.
Ter terechtzitting in de procedure in herziening is dr. Jelicic als deskundige nader omtrent zijn rapport gehoord. Dr. Jelicic heeft daarbij aangegeven dat suggestibiliteit een persoonlijkheidstrek is, die blijkens onderzoek in ieder geval gedurende een periode van enkele jareneen constante eigenschap vormt. De leeftijd van de verdachte (destijds 23 jaar) vormde daarnaast een indicatie voor zijn psychologische en neurobiologische volgroeidheid. Omtrent verdachtes score op de GSS heeft de deskundige toegelicht dat de verdachte daarmee tot minder dan 5% van de Nederlandse bevolking behoort. Het feit dat de verdachte heeft aangegeven fictie niet van realiteit te kunnen onderscheiden, past naar het oordeel van de deskundige bij suggestibiliteit. Voorts vormt het feit dat de verdachte destijds kampte met psychische problematiek, in ieder geval een sterke indicatie voor de valsheid van zijn bekennende verklaring. Uit de literatuur blijkt dat een psychische aandoening een zeer sterke risicofactor vormt voor het afleggen van een valse bekennende verklaring. Personen met een psychische aandoening hebben als zeer kwetsbare verdachten te gelden en zullen veel eerder dan een gemiddeld persoon overgaan tot het afleggen van een valse bekennende verklaring, omdat zij vanwege hun psychische pathologie niet goed tegen pressie bestand zijn, aldus de deskundige. Blijkens het dossier slikte de verdachte antipsychotica, hetgeen in de visie van dr. Jelicic een zware psychische aandoening impliceert. Nu de verdachte ten tijde van de verhoren niet alleen onder invloed van slaapmiddelen en antipsychotica stond, maar ook leed aan een recidiverende depressieve stoornis, zou de verdachte naar de huidige maatstaven worden betiteld als een zogenoemde ‘kwetsbare’ verdachte, aldus dr. Jelicic.
Het hof slaat voorts acht op het historisch overzicht van medische informatie omtrent de verdachte van de GMD (de Gemeenschappelijke Medische Dienst: thans het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen), zoals samengevat op pagina 13 in voormelde Pro Justitia rapportage d.d. 22 april 2015. Daaruit blijkt dat reeds in 1981 bij de verdachte sprake was van depressies en vanaf 1977 ook van psychische spanningen, die doorliepen naar 1982.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de verdachte ten tijde van de politieverhoren ten gevolge van zijn thans vastgestelde psychische pathologie als een kwetsbare verdachte had te gelden, die derhalve – volgens de huidige wetenschappelijke inzichten – uit hoofde van zijn psychische predisposities in mindere mate dan een gemiddelde verdachte tegen verhoorpressie bestand was. Daar kwam bij dat de verdachte onder medicatie stond en deze tijdens het verhoor niet kreeg, hetgeen volgens dr. Jelicic eveneens van invloed moet zijn geweest op zijn bekennende verklaring.
In onderlinge samenhang bezien leidt het vorenstaande tot de conclusie dat niet kan worden uitgesloten dat de bekennende verklaringen van de verdachte onder invloed van zijn psychische pathologie tot stand zijn gekomen.
2.2.3Daderwetenschap: media-analyse
De vraag is of de bekennende verklaringen van de verdachte op enigerlei andere wijze verankering vinden in externe factoren. In dit verband is nader onderzoek gedaan naar het bestaan van daderwetenschap in de bekennende verklaringen: kennis die de verdachte op geen andere wijze dan door zijn eigen daderschap heeft verkregen.
De details die destijds door de verdachte in zijn bekennende verklaringen waren gegeven, zijn aangemerkt als daderwetenschap.
Om de juistheid van die aanname te toetsen, is een media-analyse gemaakt van krantenartikelen en tijdschriften met informatie over het misdrijf waarover de verdachte voorafgaand aan zijn aanhouding heeft kunnen beschikken. Uit de verklaringen van de verdachte, waarin hij over zijn betrokkenheid heeft verklaard, werden 16 clusters van mogelijke daderkennis geabstraheerd.
Uit de analyse blijkt dat de verdachte nagenoeg alle wetenschap over de dood van het slachtoffer uit de media kon hebben gehaald, op twee clusters na. Deze clusters betreffen de wijze waarop het eerste schot was uitgevoerd en de woninginrichting van het slachtoffer. De in die clusters vervatte informatie bleek niet te herleiden zijn tot de elf onderzochte publicaties in de media.
De verdachte heeft over de wijze waarop het eerste schot was uitgevoerd, verklaard – kort en zakelijk weergegeven – dat hij zijn ogen dicht had toen hij voor het eerst schoot en niet zag waar hij het slachtoffer raakte. Hij heeft evenmin verklaard over de locatie van de inschotverwonding, die hij waargenomen zou kunnen hebben toen hij het slachtoffer op de grond zag liggen.
Alhoewel dit in de stukken is aangemerkt als daderwetenschap, ziet het hof daarvoor thans onvoldoende grond. Niet kan immers worden vastgesteld of het gestelde juist dan wel onjuist was.
Ook de door de verdachte gegeven informatie over de woninginrichting acht het hof onvoldoende om als daderkennis aan te merken. De verdachte heeft namelijk – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij voor de dood van het slachtoffer een keer bij hem thuis was geweest, zodat hij naar het oordeel van het hof op de hoogte kan zijn geweest van het interieur.
Daar komt bij, dat – zoals ook blijkt uit de media-analyse – niet valt uit te sluiten dat er meer mediaberichten waren gepubliceerd dan de elf onderzochte publicaties.
Evenmin kan worden uitgesloten dat de verhorende rechercheurs toch informatie hebben aangereikt, die de verdachte vervolgens in zijn verklaringen heeft verwerkt.
Anders dan eerder is aangenomen, is het hof van oordeel dat er niet van kan worden uitgegaan dat de verdachte beschikte over daderkennis toen hij de voor zichzelf belastende verklaring aflegde.