ECLI:NL:GHDHA:2016:170

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
200.181.151/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over uitlevering van een verdachte aan Turkije met betrekking tot criminele organisatie en medische toestand

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uitlevering van een verdachte, hierna te noemen [appellant], aan Turkije. De appellant, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, is door de Turkse autoriteiten gevraagd om uitlevering voor de vervolging van ernstige misdrijven, waaronder het oprichten van een criminele organisatie en drugshandel. De minister van Veiligheid en Justitie heeft eerder besloten de uitlevering toe te staan, maar de appellant heeft in kort geding verzocht om deze uitlevering te verbieden, onder andere vanwege de onduidelijkheid over de feiten waarvoor hij zou worden vervolgd en zijn medische toestand.

De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag had de vordering van de appellant afgewezen, waarbij hij oordeelde dat de Turkse autoriteiten het uitleveringsverzoek handhaven en dat er voldoende vertrouwen is dat de appellant in Turkije niet voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering is toegestaan, zal worden berecht. De appellant voerde aan dat zijn medische situatie, waaronder een noodzakelijke dotterbehandeling, zou kunnen leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) na uitlevering. Het hof oordeelde echter dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij in Turkije niet de noodzakelijke medische zorg zou ontvangen.

Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De appellant is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de afweging tussen de rechtsbescherming van de verdachte en de internationale samenwerking in strafzaken, waarbij het hof het vertrouwensbeginsel in acht neemt met betrekking tot de Turkse autoriteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.151/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/489272/KG ZA 15-726

arrest van 2 februari 2016

inzake

[appellant],

wonende te Amsterdam,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 27 november 2015 heeft [appellant] spoedappel ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2015, gewezen tussen partijen. [appellant] heeft in dat exploot (met producties) twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord (met productie) heeft bestreden. Op 19 januari 2016 hebben partijen de zaak aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities doen bepleiten door hun advocaten. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
Het gaat in deze zaak, voor zover van belang in hoger beroep, om het volgende.
1.2
[appellant] heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
1.3
De Turkse autoriteiten hebben om de uitlevering van [appellant] gevraagd voor de vervolging voor feiten die in (de vertaling van) het uitleveringsverzoek als volgt zijn omschreven:
“een criminele organisatie oprichten en als bestuurder deelnemen aan de organisatie, drugshandel doen en drugs importeren in het kader van de activiteiten van een criminele organisatie.”
1.4
Op een vraag van de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) hebben de Turkse autoriteiten bij nota van 26 november 2013 geantwoord dat [appellant] een eventueel in Turkije opgelegde straf in Nederland zal kunnen ondergaan en dat deze straf kan worden omgezet door de Nederlandse rechter.
1.5
Bij uitspraak van 20 maart 2014 heeft de rechtbank Den Haag de uitlevering van [appellant] aan Turkije toelaatbaar verklaard. Het door [appellant] tegen dit vonnis ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 11 november 2014 verworpen.
1.6
De minister heeft bij beschikking van 3 februari 2015 besloten de verzochte uitlevering toe te staan.
1.7
Naar aanleiding van een Turks rechtshulpverzoek om [appellant] als verdachte te horen heeft de minister de Turkse autoriteiten gevraagd of het uitleveringsverzoek wordt gehandhaafd. De Turkse autoriteiten hebben hierop bij nota van 6 mei 2015 bevestigend geantwoord.
1.8
Bij uitspraak van 4 juli 2013 [de voorzieningenrechter gaat abusievelijk uit van een uitspraak op 29 april 2015, hof] heeft het Turkse Hof van Cassatie ten aanzien van een aantal medeverdachten van de zaak waarvoor de uitlevering van [appellant] is verzocht, beslist dat niet voldaan is aan de eisen die het Turkse recht aan het bestaan van een criminele organisatie stelt.
1.9
[appellant] vordert in dit kort geding dat zijn uitlevering wordt verboden. Voor zover in hoger beroep nog van belang legt hij aan deze vordering ten grondslag (i) dreigende schending van het specialiteitsbeginsel, nu na de uitspraak van het Turkse Hof van Cassatie onduidelijk is waarvoor [appellant] zal worden vervolgd en (ii) dreigende schending van de artikelen 3 en 6 EVRM.
1.1
De voorzieningenrechter heeft in zijn tussenvonnis van 17 augustus 2015 overwogen dat deelname aan een criminele organisatie in ieder geval een belangrijk onderdeel is geweest voor de verzochte uitlevering en de Staat in de gelegenheid gesteld zich tot de Turkse autoriteiten te wenden met de vraag:
“of zij het uitleveringsverzoek, gelet op de inhoud van het arrest van het Hof van Cassatie voornoemd handhaven, en zo ja, waarvoor thans nog uitlevering wordt verzocht.”
1.11
De Turkse autoriteiten hebben op de daartoe strekkende vraag van de Staat bij
note verbalevan 29 september 2015 het volgende geantwoord:
“ Turkish Ministry of Justice informed the Embassy that the extradition request of Mr. [appellant] is still valid. In the light of the aforementioned information, the Embassy kindly requests the esteemed Ministry to convey the validity of the extradition request of Mr. [appellant] to the relevant Dutch authorities.”
1.12
In zijn eindvonnis van 30 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen. Ten aanzien van het specialiteitsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat dit een interstatelijk beginsel is, dat op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden aangenomen dat Turkije dat beginsel zal eerbiedigen, dat uit de beschikking van de minister afdoende volgt waarvoor de uitlevering is toegestaan en dat het feit dat medeverdachten van [appellant] inmiddels zijn vrijgesproken niet tot een ander oordeel leidt. De voorzieningenrechter leidt uit de
note verbalevan 29 september 2015 af dat het uitleveringsverzoek nog steeds van kracht is en, ondanks het arrest van 29 april 2015 [bedoeld is het arrest van 4 juli 2013, hof] van het Hof van Cassatie, in ongewijzigde vorm wordt gehandhaafd. Het beroep van [appellant] op dreigende schending van de artikelen 3 en 6 EVRM, dat door [appellant] in dat stadium van het geding werd onderbouwd met een beroep op de algemene situatie in de Turkse gevangenissen en de Turkse rechtspraak, werd eveneens verworpen. De voorzieningenrechter overweegt dat onvoldoende aannemelijk was geworden dat juist [appellant] het slachtoffer van een dergelijke schending zou worden, waarbij er bovendien op moet worden vertrouwd dat tegen een mogelijke schending een effectief rechtsmiddel zal openstaan.
1.13
De minister heeft de Turkse autoriteiten om aanvullende informatie gevraagd over de vervolging van [appellant]. De Turkse autoriteiten hebben hierop bij e-mail van 3 december 2015 geantwoord, zakelijk weergegeven, dat de uitspraak van het Hof van Cassatie van 4 juli 2013 geen gevolgen heeft voor de berechting van [appellant] omdat de tegen hem en enige andere voortvluchtige verdachten lopende zaak was afgesplitst van de zaak van de reeds berechte medeverdachten.
2.1
In zijn eerste grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen schending van het specialiteitsbeginsel dreigt. [appellant] voert aan dat grote onduidelijkheid bestaat over de vraag voor welke precieze feiten uitlevering wordt gevraagd, nu het Hof van Cassatie in dezelfde zaak ten aanzien van enkele medeverdachten heeft beslist dat geen sprake is van een criminele organisatie en deelname aan die criminele organisatie thans nog wel de basis voor het uitleveringsverzoek vormt. De door de voorzieningenrechter gestelde vragen hebben de Turkse autoriteiten in de
note verbaleook niet afdoende beantwoord, met name zijn zij niet ingegaan op de uitspraak van het Hof van Cassatie. Nadat het Hof van Cassatie de zaak had terugverwezen heeft de rechtbank te Izmir vijf van de acht medeverdachten vrijgesproken van het lidmaatschap van een criminele organisatie. Daarmee is het zwaarste onderdeel van de aanklacht en het uitleveringsverzoek vervallen. Het resterende gedeelte zou, zeker gelet op de medische situatie van [appellant], ook vrij eenvoudig in Nederland te vervolgen zijn, aldus [appellant].
2.2
De grief faalt. Het is aan het oordeel van de rechtbank die over de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek oordeelt, om te onderzoeken of de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht voldoende duidelijk zijn omschreven. De rechtbank heeft het daartoe strekkende verweer van [appellant] behandeld en verworpen. Het is niet aan de civiele rechter in kort geding om die toets opnieuw aan te leggen.
2.3
Het vertrouwensbeginsel brengt voorts mee dat er van moet worden uitgegaan dat [appellant] in Turkije niet zal worden berecht voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering is toegestaan. [appellant] heeft ook geen feiten en omstandigheden aangevoerd die het tegendeel aannemelijk maken. Het enkele feit dat enkele medeverdachten van [appellant] inmiddels zijn vrijgesproken leidt niet noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat [appellant] zal worden vervolgd voor andere feiten dan waarvoor de uitlevering is toegestaan. Die vrijspraak impliceert immers niet dat thans reeds vast staat dat [appellant] ook zal worden vrijgesproken of dat dit onderdeel van de aanklacht is ‘vervallen’. Denkbaar is dat het openbaar ministerie met nieuwe argumenten of bewijsmateriaal wel een veroordeling van [appellant] voor deelname aan een criminele organisatie zal weten te bewerkstelligen.
2.4
Het beroep van [appellant] op de stelling dat de Turkse autoriteiten de door de voorzieningenrechter geformuleerde vragen niet of te summier heeft beantwoord, faalt evenzeer. Uit het antwoord van de Turkse autoriteiten in de
note verbalevolgt onomstotelijk dat het uitleveringsverzoek wordt gehandhaafd en dat [appellant] zal worden vervolgd voor de feiten die in het uitleveringsverzoek zijn omschreven.
2.5
Het argument van [appellant] dat het resterende gedeelte van de aanklacht eenvoudig in Nederland te vervolgen zou zijn, faalt reeds omdat het hof er niet van uitgaat dat thans reeds vaststaat dat [appellant] niet zal worden vervolgd voor deelname aan een criminele organisatie dan wel daarvan zal worden vrijgesproken.
3.1
In de tweede grief voert [appellant] aan dat een schending van artikel 3 EVRM dreigt in verband met zijn medische situatie. [appellant] dient in Nederland een dotterbehandeling te ondergaan in verband met stabiele angina pectoris als gevolg waarvan hij gespecialiseerde medische zorg nodig heeft. Niet kan worden vastgesteld dat die in de detentiefaciliteit waar hij na uitlevering terechtkomt, zal worden geboden, aldus [appellant].
3.2
Bij pleidooi is door [appellant] aangevoerd dat de dotterbehandeling inmiddels op 22 december 2015 gedeeltelijk is uitgevoerd. Het andere gedeelte van de operatie zal op een nader te bepalen datum moeten worden uitgevoerd. Bovendien heeft [appellant] na de operatie op 22 december 2015 last gekregen van complicaties, waaronder een bloedende lies.
3.3
De Staat heeft ter zitting toegezegd dat het [appellant] zal worden toegestaan de vervolgoperatie in Nederland te ondergaan alvorens hij zal worden uitgeleverd, mits die operatie binnen afzienbare termijn (als indicatie is genoemd een periode van zes maanden) wordt uitgevoerd.
3.4
De minister heeft aan de Turkse autoriteiten de vraag gesteld welke postoperatieve zorg in Turkse detentiefaciliteiten kan worden geboden aan iemand die een dotterbehandeling heeft ondergaan. De Turkse autoriteiten hebben hierop geantwoord:
“ (…) our penitentiary units have all necessities and requirements relating to the Health care systems and infrastructure. There can not be mentioned concerns, relating to the detention facilities with respect to not only for post-surgery treatment and eventual medical complaints but also for all sufferings, including psychological issues as well. We have far more modern penitentiary units comparing to a couple of decades.”
3.5
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de aldus door de Turkse autoriteiten verstrekte informatie te vaag is. Daaruit kan volgens hem niet worden geconcludeerd dat Turkse detentiecentra goede postoperatieve zorg bieden die nodig is na een dotterbehandeling en de eventuele complicaties die daarbij optreden.
3.6
Ook deze grief faalt. Het is in dit kort geding aan [appellant] om aannemelijk te maken dat hij na uitlevering aan Turkije niet de noodzakelijke medische zorg zal ontvangen. Daartoe heeft [appellant] echter onvoldoende gesteld. Meer in het bijzonder heeft hij niet aangevoerd welke postoperatieve zorg (en voor welke daarbij eventueel optredende complicaties) in zijn geval nodig zal zijn en waaruit moet worden afgeleid dat hij die zorg niet in een Turkse penitentiaire inrichting zal kunnen ontvangen. Daarbij gaat het hof er van uit dat, nu [appellant] zelf ter zitting aanwezig was en hierover verder niets meer heeft aangevoerd, de bloeding in de lies inmiddels niet meer tot problemen leidt. Tegen deze achtergrond is de door de Turkse autoriteiten verstrekte informatie niet ontoereikend en brengt het vertrouwensbeginsel mee dat er van moet worden uitgegaan dat [appellant] de vereiste zorg ook na uitlevering in detentie zal ontvangen.
4.1
Nu beide grieven falen zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
4.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep alsmede van de nakosten als hieronder geformuleerd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 711,-- wegens verschotten en € 2.682,-- wegens salaris van de advocaat, en bepaalt dat de wettelijke rente over deze bedragen verschuldigd zal zijn indien deze niet uiterlijk binnen 14 dagen na de dag van dit arrest zullen zijn voldaan;
- veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,--, te vermeerderen met
€ 68,-- voor de explootkosten voor het geval betekening nodig is, met wettelijke rente over de nakosten vanaf 14 dagen na deze uitspraak;
- verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en A.V. van den Berg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 februari 2016.