ECLI:NL:GHDHA:2016:1752

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
2200535814
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord/doodslag na gebrek aan bewijs voor niet-natuurlijke doodsoorzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar voor doodslag, maar heeft hoger beroep ingesteld. De zaak draait om de dood van [overledene], die op 13 december 2012 door een thuiszorgmedewerkster werd aangetroffen in haar woning. De omstandigheden van haar overlijden leidden tot de aanhouding van de zoon van [overledene] als verdachte. Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van getuigenverklaringen en deskundigenrapporten van pathologen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI).

De deskundigen konden echter geen definitieve doodsoorzaak vaststellen. De patholoog anatoom Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe concludeerde dat er geen zekere doodsoorzaak was, terwijl Prof. Dr. W. van de Voorde wel mogelijkheden voor geweld met smoring opperde, maar ook geen definitieve conclusie kon trekken. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de dood van [overledene] niet het gevolg was van een natuurlijke oorzaak.

Daarom kon het hof niet vaststellen dat de verdachte het ten laste gelegde had begaan. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen voor een veroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van sluitend bewijs in strafzaken, vooral in gevallen waar de doodsoorzaak onduidelijk is.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005358-14
Parketnummer: 10-690527-12
Datum uitspraak: 21 juni 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 november 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats op [geboortedag] 1962,
[adres]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Krimpen aan den IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof. Het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep vond plaats op 20 juli 2015, 18 januari 2016, 6 juni 2016 en 7 juni 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij, in of omstreeks de periode van 07 december 2012 tot en met 13 december 2012 te Rotterdam, opzettelijk, en al dan niet met voorbedachten rade, [overledene] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk, en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal,(met kracht)
- een kussen in en/of op en/of tegen het gelaat van die [overledene] geduwd en/of gedrukt en/of gehouden, waardoor haar de adem werd ontnomen en/of zij is gestikt, en/of
- mechanisch geweld toegepast op en/of tegen de hals en/of de borst van die [overledene], waardoor haar de adem werd ontnomen en/of zij is gestikt, althans
- een andere vorm van geweld en/of een (gewelds)handeling op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [overledene] toegepast,
ten gevolge waarvan die [overledene] is overleden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Beoordeling van de tenlastelegging
Op 13 december 2012 is een thuiszorgmedewerkster volgens vaste afspraak naar de woning van [overledene] gegaan. Omdat [overledene] niet reageerde op aanbellen en de thuiszorgmedewerkster [overledene] bovendien in een volgens haar ongewone toestand in haar bed zag liggen, heeft zij 112 gebeld. De ter plekke gekomen hulpdiensten hebben kort hierop geconstateerd dat [overledene] was overleden.
Omdat niet onmiddellijk een natuurlijke doodsoorzaak kon worden vastgesteld, is er nader onderzoek verricht naar de doodsoorzaak van [overledene]. Ook heeft er, omdat de omstandigheden waaronder zij was aangetroffen daar aanleiding toe gaven, forensisch opsporingsonderzoek plaatsgehad.
In juli 2013 is de zoon van [overledene], als verdachte bij het veroorzaken haar dood, aangehouden.
Het hof heeft te beoordelen of [overledene] op de in de tenlastelegging beschreven wijze om het leven is gebracht en, zo ja, of de verdachte degene is die dit heeft gedaan.
Daartoe dient allereerst aan de orde te komen op welke wijze [overledene] om het leven is gekomen. Eerst indien tenminste buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat [overledene] niet als gevolg van een natuurlijke oorzaak is overleden, komt aan de orde of de verdachte, die dit in weerwil van hem belastend bewijsmateriaal steeds heeft ontkend, daarin zoals is tenlastegelegd de hand heeft gehad.
Het rapport van de aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verbonden patholoog anatoom Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe van 17 juli 2013 houdt als conclusie in dat bij sectie en aanvullende onderzoeken op het lichaam van [overledene] geen zekere doodsoorzaak is gebleken. Blijkens de verdere inhoud van het rapport kan het overlijden zijn ontstaan door fatale hartritmestoornissen, die – bij zich voordoen vlak voor het overlijden – niet bij de sectie zijn vast te stellen. Voorts houdt het rapport in dat een drietal bij sectie van het lichaam vastgestelde toestanden (uitsparingen in de lijkvlekken in het gelaat, een aantal roodkleurige verkleuringen aan neus en linkerwang en puntvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de oogleden) ieder voor zich kunnen passen bij smoren, maar steeds ook op andere wijze kunnen zijn ontstaan, zodat zij naar het oordeel van de deskundige niet bewijzend zijn voor smoren. Ten aanzien van de puntvormige bloeduitstortingen heeft zij in het bijzonder gesteld dat er drie ontstaanswijzen mogelijk zijn, waaronder postmortale verandering in lijkvlekken in het gelaat, en dat het niet mogelijk is om in die ontstaanswijzen te differentiëren.
In zijn rapport van 13 mei 2014 onderschrijft de deskundige Prof. Dr. med. W van de Voorde, arts-specialist in de pathologische anatomie en de gerechtelijke geneeskunde – buitengewoon hoogleraar gerechtelijke geneeskunde en criminalistiek aan de Katholieke Universiteit Leuven - de vaststellingen en conclusies van de NFI-deskundige. Daaraan voegt hij toe dat er in afwezigheid van een aantoonbare natuurlijke doodsoorzaak verschillende bijzondere, dusver onverklaarde, vaststellingen zijn, die doen besluiten dat de mogelijkheid tot geweld met smoring wel degelijk in overweging moet worden genomen. Ten aanzien van de volgende waarnemingen en vaststellingen is de deskundige van oordeel dat deze moeten doen denken aan de mogelijkheid van een gewelddadig overlijden door verstikking:
de ongewone aantrefpositie van [overledene], die niet goed past bij een natuurlijke dood;
het aantreffen naast [overledene] van een kussen met bloederige speekselvlek van de overledene (met ”afstempeling” op het laken) en DNA op verschillende plaatsen van eenzelfde man;
kneusletsels aan de neus en linkerwang die suggestief zijn voor knijpend en/of drukkend geweld tegen de neus (en mond);
discoïde kneusletsels aan armen en linker handrug die kort voor het overlijden lijken te zijn ontstaan en niet kunnen worden verklaard in het kader van een plotse dood uit natuurlijke oorzaak;
opvallende puntbloedinkjes aan de oogbindvliezen zoals die in de regel worden gezien bij een samendrukken/toesnoeren van de hals en/of verhoogde druk op/in de borst (zoals bijvoorbeeld bij versmachting).
Desgevraagd heeft de deskundige Van de Voorde verklaard dat de onder 1 bedoelde aantrefpositie niet meer zou zijn dan een alarmteken en voor hem niet een doorslaggevend argument vormt om te besluiten dat het geen natuurlijk overlijden is (rhc punt 42). Voorts heeft de deskundige verklaard dat hij de doodsoorzaak niet enkel uit de onder 2 weergegeven bevinding kan afleiden (rhc 44). De aangetroffen kneusletsels aan neus en wang zoals weergegeven onder 3 acht de deskundige een uiting van geweld in de vorm van dichtknijpen, waarbij voldoende lang dichtknijpen van neus en mond (smoring) fataal is (rhc 49, 52). De onder 4 vermelde discoïde kneusletsels zijn geen oorzaak van de dood (rhc 66). Ten aanzien van de onder 5 vermelde puntbloedinkjes heeft de deskundige verklaard dat hiervan de meest plausibele verklaring is dat men tijdens het smoren op de borstkas is gaan zitten, het zogenoemde “Burking”, een combinatie van smoring en drukken op de borstkas. Zodra de borstkas zodanig wordt gecomprimeerd dat er niet meer geademd kan worden (“versmachting”) is dat mogelijk de doodsoorzaak (rhc 68). De deskundige heeft tot slot verklaard dat er twee mogelijke aanwijzingen bestaan voor twee mechanismen van verstikking, namelijk smoring en versmachting, of een combinatie ervan. Naar zijn oordeel valt niet uit te maken in welke mate elk van beide of een combinatie ervan hebben geleid tot het overlijden (rhc 70).
Ook de NFI-deskundige is gehoord. Zij heeft verklaard te blijven bij het door haar opgestelde rapport (rhc 37) en zich in de rapportage van Van de Voorde te kunnen vinden zoals deze zich in haar rapportage kan vinden (rhc 47). Desalniettemin heeft zij verklaard dat diens rapportage geen wijziging brengt in haar conclusie(rhc 89). In het bijzonder handhaaft zij haar conclusie dat meerbedoelde puntvormige bloedingen op 3 manieren kunnen zijn ontstaan en dat zij daarin niet kan differentiëren (rhc slotalinea).
Het hof stelt vast dat geen van beide deskundigen met stelligheid concludeert tot een niet natuurlijke oorzaak van de dood van [overledene]. Tegenover de bevindingen en conclusies van Van de Voorde, op grond van wiens overwegingen er ernstig rekening mee zou moeten worden gehouden dat de dood van [overledene] is veroorzaakt door hetzij smoren hetzij versmachten hetzij een combinatie daarvan (“Burking”), staan de overwegingen van Soerdjbalie-Maikoe op grond waarvan aan de voor het oordeel van de deskundige Van de Voorde wezenlijke puntbloedinkjes geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het hof begrijpt tegen de achtergrond van diens deskundigheid het verband dat de heer Van der Voorde legt tussen de anatomische waarnemingen en vaststellingen en de overige door hem in overweging genomen omstandigheden, maar is van oordeel dat dit verband onvoldoende is voor het rechterlijk oordeel dat dient te zijn gelegen in de vaststelling dat de dood van [overledene] niet een natuurlijke oorzaak heeft.
Nu de overige bewijsmiddelen evenmin uitsluitsel bieden over de doodsoorzaak van [overledene] kan het hof gelet op het vorenstaande niet vaststellen dat [overledene] op de in de tenlastelegging beschreven wijze om het leven is gekomen en heeft het hof derhalve niet uit wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezendat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en
spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. M.P.J.G. Göbbels, mr. R.M. Bouritius en mr. D.M. Thierry, in bijzijn van de griffier mr. H. van den Hove.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 juni 2016.