In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek van de man, die in hoger beroep was gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2015. De man had op 9 maart 2016 een dagvaarding ingediend, waarin geen grieven waren opgenomen, en was daarmee in hoger beroep gekomen. De advocaat van de man stelde dat dit per abuis was gebeurd, omdat hij op het laatste moment had besloten om in hoger beroep te gaan. De advocaat van de vrouw betwistte dit en stelde dat de man misbruik had gemaakt van de mogelijkheid die artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering biedt, door een ongemotiveerd beroepschrift in te dienen.
Het hof overwoog dat de wetgever met artikel 69 Rv had beoogd om deformalisering van het burgerlijk procesrecht te realiseren, maar dat in dit geval sprake was van misbruik van procesrecht. De advocaat van de man had bewust gekozen voor een verkeerde rechtsingang door een appeldagvaarding zonder gronden in te dienen in plaats van een beroepschrift met gronden. Het hof concludeerde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig de benodigde gronden had ingediend, ondanks dat hij de gelegenheid had gehad om dit te doen.
De beslissing van het hof was dat de man niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep, en deze uitspraak werd gedaan door de rechters E.A. Mink, L.F.A. Husson en P.B. Kamminga, met A.N. Hansler als griffier. De uitspraak werd gedaan ter openbare terechtzitting op 1 juni 2016.