In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting en een opgelegde boete aan de belanghebbende, die onder de naam '[C]' opereert. De naheffingsaanslag van € 149.089 en een boete van € 74.544 zijn opgelegd voor het tijdvak van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2012. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag gehandhaafd, maar de rechtbank heeft deze vernietigd. De inspecteur is in hoger beroep gegaan.
De belanghebbende stelt dat hij nooit goederen heeft ingekocht in Duitsland en dat hij slachtoffer is van identiteitsfraude. De inspecteur daarentegen stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat de belanghebbende betrokken is geweest bij intracommunautaire verwervingen. De rechtbank heeft overwogen dat de bewijslast bij de inspecteur ligt en dat deze niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de naheffingsaanslag.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de belanghebbende de goederen intracommunautair heeft verworven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet terecht is opgelegd. Het hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 20.000 en de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over de boetebeschikking, bevestigd. De proceskosten zijn gehandhaafd en de beslissing is openbaar uitgesproken op 17 juni 2016.