Uitspraak
,
1.Het beklag
[beklaagde 1], [beklaagde 2] en [beklaagde 3], beklaagden, niet te vervolgen ter zake van knevelarij.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een beklagprocedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het beklag was ingediend door klagers, vertegenwoordigd door hun raadsman mr. J.M.H. Römkens, tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om de beklaagden niet te vervolgen voor knevelarij. Het klaagschrift was op 28 juli 2015 door het hof ontvangen.
De advocaat-generaal heeft in een verslag van 8 april 2016 geadviseerd het beklag af te wijzen. Tijdens de behandeling in raadkamer op 15 juni 2016 was de raadsman van klagers aanwezig, maar de klagers zelf waren afwezig. De beklaagden waren niet opgeroepen. De advocaat-generaal heeft opnieuw geconcludeerd tot afwijzing van het beklag.
Het hof heeft de feiten en stukken in het dossier bestudeerd, waaronder aangiften van klagers en een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie. Het hof oordeelt dat de beslissing van de officier van justitie om niet te vervolgen op goede gronden is genomen. Knevelarij, zoals gedefinieerd in artikel 366 van het Wetboek van Strafrecht, was niet van toepassing, aangezien er geen sprake was van een onverschuldigde vordering. Het hof concludeert dat het beklag moet worden afgewezen, en deze beschikking is gegeven door de voorzitter en leden van het hof, met de griffier aanwezig.