ECLI:NL:GHDHA:2016:2060

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.187.307/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en vervanging gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd. De moeder verzoekt het hof om de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond te vervangen door Het Leger des Heils, dan wel om een bijzondere curator te benoemen. De gecertificeerde instelling en de vader verzetten zich tegen deze verzoeken en vragen het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de zaak op 8 juni 2016 behandeld en oordeelt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling. Het hof bekrachtigt de verlenging van de ondertoezichtstelling tot 11 juli 2016, omdat de gronden voor de ondertoezichtstelling niet zijn bestreden en er geen nieuwe feiten zijn aangedragen die tot een ander oordeel kunnen leiden. De moeder heeft onvoldoende medewerking verleend aan de noodzakelijke hulpverlening, wat de situatie van de minderjarige niet ten goede komt. Het hof wijst ook het verzoek om benoeming van een bijzondere curator af, omdat dit in de huidige situatie niet nodig is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 8 juni 2016
Zaaknummer : 200.187.307/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 15-3636
Zaaknummer rechtbank : C/10/489794
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. K.M. van Wijngaarden, thans mr. K.C. Diepstraten te Leiden,
tegen
Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. W.R. Arema te Rotterdam.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 11 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 10 februari 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam. Op 13 april 2016 heeft de moeder een aanvullend beroepschrift ingediend.
De vader heeft op 20 april 2016 een verweerschrift ingediend.
De gecertificeerde instelling heeft op 3 mei 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de moeder:
  • op 6 mei 2016 een faxbericht van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 10 mei 2016 een brief van diezelfde datum met als bijlage een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
  • op 12 mei 2016 een brief van diezelfde datum met bijlage.
De zaak is op 18 mei 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [naam] namens de raad;
  • [naam] en [naam] namens de gecertificeerde instelling.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is de ondertoezichtstelling van de minderjarige [naam] , geboren op [in] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige), verlengd tot 11 juli 2016. Voorts is Yulius GGZ in plaats van Lucertis verzocht overeenkomstig de in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te geven beschikking een psychodiagnostisch onderzoek te verrichten naar de minderjarige om te kunnen beslissen op de vraag of en zo ja, hoe en in hoeverre het in het belang van de minderjarige is om contact te hebben met haar moeder en beide ouders van de minderjarige daarbij te betrekken en hierover de rechtbank te rapporteren en te adviseren met betrekking tot de vragen:
  • wat is er met de minderjarige aan de hand?
  • kan het contact met de moeder worden hersteld, en zo ja, hoe?
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit;
  • de hoofdverblijfplaats van de minderjarige is bij de vader;
  • de minderjarige staat sinds 11 februari 2013 onder toezicht van de gecertificeerde instelling.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil zijn:
  • de ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de periode van 11 februari 2016 tot 11 juli 2016;
  • de vervanging van de gecertificeerde instelling;
  • de benoeming van een bijzondere curator.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te beslissen dat Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond als gecertificeerde instelling wordt vervangen door Het Leger des Heils, dan wel het verlengingsverzoek af te wijzen en over te gaan tot benoeming van een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW.
3. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van de beschikking, af te wijzen, alsmede het verzoek tot benoeming van een bijzondere curator af te wijzen.
4. De vader verweert zich daartegen en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar verzoeken in hoger beroep af te wijzen.

Vervanging gecertificeerde instelling

5. De moeder stelt dat er gronden zijn voor doorbreking van het in artikel 807 van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering (Rv) neergelegde appelverbod en voert daartoe aan dat de rechtbank een fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd en wel zodanig dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. De moeder voert daartoe aan dat de rechtbank nagenoeg volledig voorbij gaat aan haar eigen overwegingen in de beschikking van 10 februari 2015, inhoudende dat sprake is van een patstelling tussen betrokkenen die terug te voeren is op de slechte verstandhouding tussen de moeder en de gecertificeerde instelling. De gecertificeerde instelling wordt weliswaar met de uitvoering van de ondertoezichtstelling belast, maar krijgt de aanbeveling met twee gezinsvoogden te werken. De gecertificeerde instelling voert die aanbeveling niet op. Tijdens de mondelinge behandeling van onderhavige zaak is de rechtbank niet bereid gebleken in te gaan op hetgeen namens de moeder hieromtrent naar voren is gebracht, te weten dat de verstandhouding tussen de moeder en de gecertificeerde instelling na 10 februari 2015 verder verslechterd is. De rechtbank concludeert vervolgens zonder nadere onderbouwing dat het “zeker niet ondenkbaar is dat de moeder evenmin in die instelling (= het Leger des Heils) vertrouwen zal hebben bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling”. De moeder acht deze conclusie in het licht van de eerdere bevindingen van de rechtbank onbegrijpelijk en deze conclusie bevestigt volgens de moeder dat sprake is van vooringenomenheid, waardoor de algemene beginselen van een behoorlijk proces, waaronder begrepen de onpartijdigheid van de rechter, zijn geschonden. Voorts voert de moeder aan dat zij van haar voormalige advocaat heeft vernomen dat de behandelend rechter op 16 december 2015 telefonisch contact met haar heeft opgenomen en dat zij hebben gesproken over de beschikking van 15 december 2015.
6. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en stelt dat vervanging van de gecertificeerde instelling geen meerwaarde zal opleveren, maar hooguit zal zorgen voor verdere vertraging in het ingezette traject.
7. De vader stelt dat sprake is van een appelverbod, zodat het hof de grief van de moeder niet hoeft te behandelen en de moeder niet-ontvankelijk dient te verklaren in deze grief. De vader betwist dat sprake zou zijn van gronden om het appelverbod te doorbreken.
8. De raad acht verandering van de gecertificeerde instelling niet de juiste weg. Er is al drie jaar een impasse en daar moet iets aan veranderen, maar naar mening van de raad dient die verandering door de moeder en de huidige gecertificeerde instelling bewerkstelligd te worden. De raad wijst erop dat er bij de gecertificeerde instelling professionals werken die verstand hebben van kinderen en die weten wat nodig is voor hun ontwikkeling. Voor herstel van het vertrouwen is het van belang dat de moeder het gesprek met de gecertificeerde instelling aangaat.
9
.Het hof overweegt als volgt. Tegen op grond van artikel 1:259 BW gegeven beschikkingen staan geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet (artikel 807 Rv). Volgens vaste rechtspraak kan een wettelijk appelverbod worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Deze doorbrekingsgronden zijn onder meer geformuleerd door de Hoge Raad in zijn uitspraak van 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989 Enka/Dupont en zijn nadien bestendigd (zie bijvoorbeeld HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2656 en HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598).
10. Naar het oordeel van het hof zijn door de moeder geen gronden aangevoerd om het wettelijk appelverbod te doorbreken. De stellingen van de moeder kunnen naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Het feit dat de rechtbank geen gevolg verbindt aan het niet nakomen van een eerdere aanbeveling, kan die conclusie niet dragen, ook niet in het licht van de stelling van de moeder dat de verstandhouding tussen haar en de gecertificeerde instelling sinds de vorige beschikking is verslechterd. De conclusie van de rechtbank – na een volledig onderzoek ter terechtzitting en bestudering van alle in het geding gebrachte stukken – dat een vervanging van de gecertificeerde instelling weinig zinvol lijkt, behelst evenmin een schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel en wijst in deze stand van de procedure niet op vooringenomenheid. Het hof kan voorts niet vaststellen of er telefonisch contact is geweest tussen de behandelend rechter en de voormalige advocaat van de moeder, nu de moeder haar stelling dienaangaande in het geheel niet met stukken – zoals een verklaring van haar voormalige advocaat – heeft onderbouwd. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat voor zover dit contact zou hebben plaatsgevonden, het contact – blijkens de stelling van de moeder – zou hebben gezien op een andere zaak dan de onderhavige.
11. De stellingen van moeder ten aanzien van de gang van zaken in aanloop naar eerdere (omgangs- en ondertoezichtstellings)beschikkingen, over hetgeen is overwogen met betrekking tot Lucertis en de gang van zaken bij het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel, ziet niet direct op de afwijzing van het verzoek ex artikel 1:259 BW en kan dan ook geen doorbrekingsgrond opleveren ten aanzien van de beslissing ex artikel 1:259 BW. Die stellingen behoeven derhalve geen nadere bespreking.
12. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling.

Verlenging van de ondertoezichtstelling in ongewijzigde vorm

13. De moeder stelt dat de rechtbank in een eerder stadium heeft overwogen dat de ondertoezichtstelling geen positief resultaat heeft gehad en de verstandhouding tussen de ouders heeft verscherpt. Nu vaststaat dat de ondertoezichtstelling uitgevoerd door de gecertificeerde instelling contraproductief heeft gewerkt, diende het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling met de gecertificeerde instelling in de uitvoerende rol afgewezen te worden, aldus de moeder.
14. De gecertificeerde instelling verweert zich daartegen en stelt dat de situatie waarin de minderjarige verkeert maakt dat de verlenging van de ondertoezichtstelling noodzakelijk is. De gecertificeerde instelling heeft als doelstelling om het contact tussen de minderjarige en de moeder te herstellen, maar meent dat dit op een dusdanige manier moet gebeuren dat het de belangen van de minderjarige niet schaadt. Gezien de huidige weerstand van de minderjarige jegens de moeder meent de gecertificeerde instelling dat er zorgvuldig onderzoek gedaan moet worden. Vanuit de adviezen uit het onderzoek zal gekeken moeten worden n+aar de wijze waarop het contact kan worden hersteld en opgebouwd.
De gecertificeerde instelling voert voorts aan dat de oorzaak van het probleem niet bij de minderjarige, maar bij de ouders ligt. Als de ondertoezichtstelling beëindigd zou worden, zou de minderjarige tussen haar ouders in komen te staan.
15. De vader verweert zich tegen de stellingen van de moeder en stelt dat van de zijde van de moeder sinds de aanvang van de ondertoezichtstelling in 2013 geen enkel aanbod is gekomen tot mediation. De vader wijst erop dat voor een mediationtraject bovendien noodzakelijk zal zijn dat de moeder stopt met strijden en procederen. Een eerder mediationtraject is in 2010 gestopt door de mediator. De vader ziet voorts niet in waarom mediation tussen de ouders nader onderzoek naar de minderjarige overbodig zou maken. Verbetering van de relatie tussen de ouders is wenselijk, maar zal niet zonder meer tot omgang tussen de moeder en de minderjarige kunnen leiden.
De vader stelt voorts dat aan het wettelijke vereiste voor een ondertoezichtstelling is voldaan, nu het feit dat de minderjarige geen omgang heeft met de moeder en zij de moeder niet wil zien en niet over haar wil praten, een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het onderzoek is noodzakelijk om deze bedreiging nader te bestuderen en eventueel weg te nemen. Zonder ondertoezichtstelling zal het onderzoek er zeker niet komen, aldus de vader.
16. De raad meent dat onderzocht moet worden waar de weerstand van de minderjarige jegens de moeder vandaan komt, hetgeen inhoudt dat de ouders toestemming moeten verlenen voor nader onderzoek naar de minderjarige. Het onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel is door de raad tijdelijk stilgelegd, omdat de raad constateerde dat de samenwerking tussen de moeder en de voormalige gezinsvoogd niet goed verliep en de moeder een kans wilde bieden om tot een betere samenwerking te komen met de nieuwe gezinsvoogd.
17. Het hof overweegt als volgt. De duur van de ondertoezichtstelling kan ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd indien aan de grond daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:255, eerste lid, BW, is voldaan. Uit dat laatste artikel volgt dat een minderjarige onder toezicht gesteld kan worden indien deze zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s), door hen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen.
18. Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Het hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. De door de rechtbank bij bestreden beschikking geconstateerde gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling zijn in hoger beroep niet bestreden. Ook ambtshalve is het hof niet tot de conclusie gekomen dat die gronden niet (langer) aanwezig zouden zijn. Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat onderzoek naar de minderjarige, naar de mogelijkheden tot contactherstel en naar de communicatie van de ouders, noodzakelijk is. Daarvoor is de toestemming (en inzet) van beide ouders vereist. De moeder houdt de – sinds eind 2013 bestaande – patstelling in stand, door haar toestemming aan dat onderzoek, waarvan zij zelf meerdere malen de noodzaak heeft onderschreven, te onthouden. Naar het oordeel van het hof staat dan ook vast dat de noodzakelijke hulpverlening onvoldoende wordt geaccepteerd. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre bekrachtigen.

Benoeming bijzondere curator

19. De moeder stelt dat in een situatie waarin geen sprake is van een ondertoezichtstelling, de belangen van de minderjarige onvoldoende zijn gewaarborgd. De moeder acht aanwezigheid van een bijzondere curator van belang, zolang de vader niet bereid is zijn medewerking te verlenen aan mediation en aldus geen sprake van is dat partijen als ouders met elkaar kunnen communiceren.
20. De gecertificeerde instelling stelt dat onderzocht dient te worden waar de grote weerstand van de minderjarige jegens de moeder vandaan komt. Ook een bijzondere curator met een orthopedagogische achtergrond is daartoe niet voldoende toegerust, aangezien er een psychodiagnostisch onderzoek plaats dient te vinden.
21. De vader stelt dat een bijzondere curator in deze zaak niets anders zal doen dan constateren dat onderzoek noodzakelijk is. De vraag is dan ook wat een bijzondere curator voor extra effect zou hebben.
22. Het hof overweegt als volgt. Gelet op het hiervoor onder 18 overwogene ten aanzien van de ondertoezichtstelling, behoeft het subsidiaire verzoek van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator bij beëindiging van de ondertoezichtstelling geen nadere bespreking.
23. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de verlenging van de ondertoezichtstelling tot 11 juli 2016 ;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, I. Obbink-Reijngoud en R.G. Kok, bijgestaan door mr. R.S. Hogendoorn-Matthijssen als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2016.