In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, een moeder, is beschuldigd van het opzettelijk mishandelen van haar drieënhalfjarige dochter, door haar in de arm te bijten. De feiten dateren van 25 tot en met 26 januari 2012 te Vlaardingen. In eerste aanleg werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zittingen in hoger beroep heeft het hof de verklaringen van getuigen en de medische beschrijving van het letsel van het kind in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de verdachte de bijtwond heeft toegebracht, gebaseerd op de verklaringen van het kind en de aanwezige getuigen. Het hof verwerpt het verweer van de verdediging dat er gebrek aan bewijs zou zijn en komt tot de conclusie dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig is aan de mishandeling van haar dochter.
Het hof heeft de straf bepaald op basis van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan. De verdachte heeft haar dochter nodeloos pijn en letsel bezorgd, wat de lichamelijke integriteit van het kind heeft geschonden. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, die voorwaardelijk is, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft ook rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar verbindt hier geen gevolgen aan voor de opgelegde straf.