ECLI:NL:GHDHA:2016:2075

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
22-002183-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep wegens afwezigheid en gebrek aan grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld voor mishandelingen, bedreiging en beschadiging, en kreeg een gevangenisstraf van één jaar met aftrek van voorarrest, alsook de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden. De verdachte heeft deze straf reeds uitgezeten in voorarrest. Ondanks dat er hoger beroep is ingesteld, zijn er door of namens de verdachte geen grieven ingediend. De verdachte is niet verschenen op de zittingen en heeft geen contact opgenomen met zijn raadsman. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat hij niet heeft gereageerd op dagvaardingen en oproepingen. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de verdachte in het appel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, wat het hof heeft overgenomen. De beslissing is genomen op basis van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het hof heeft overwogen dat de verdachte geen ondubbelzinnige bereidheid heeft getoond tot naleving van de voorwaarden van de TBS. De verdachte is onvindbaar en heeft afstand gedaan van zijn recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak. Het hof heeft geoordeeld dat het belang van een behoorlijke strafvordering zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om aanwezig te zijn. De uitspraak houdt in dat de tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf kan worden voortgezet.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002183-15
Parketnummers: 10-731035-14, 10-662141-14 en
10-651151-11 (tul)
Datum uitspraak: 10 mei 2016
VERSTEK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2015 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [dag] 1980,
adres: [adres].
Inleiding
In de onderhavige strafzaak is door de rechtbank aan de verdachte onder meer de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden opgelegd. Daartegen heeft de verdachte hoger beroep ingesteld, maar grieven zijn door hem niet ingediend. Voorts is hij, ondanks pogingen om zijn aanwezigheid te garanderen, nimmer ter terechtzitting in hoger beroep verschenen en evenmin heeft hij zijn raadsman bepaaldelijk gemachtigd om het woord te voeren in de appelprocedure. De raadsman heeft ter terechtzitting van 26 april 2016 het hof opnieuw verzocht tot aanhouding, maar de advocaat-generaal heeft betoogd dat verdachte in het appel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Mede omdat de zaak wordt gekenmerkt door een aantal bijzonderheden zal het hof hierna uiteen zetten hoe en op welke gronden het tot zijn oordeel is gekomen.
Gang van zaken
In eerste aanleg is de verdachte bij het op tegenspraak gewezen vonnis veroordeeld voor een tweetal mishandelingen, waarvan één begaan tegen zijn levensgezel, een bedreiging en een beschadiging. Ter zake daarvan is aan hem een gevangenisstraf voor de duur van één jaar met aftrek van voorarrest opgelegd. De verdachte heeft deze straf reeds uitgezeten in voorarrest. Daarnaast is aan hem de maatregel van TBS met voorwaarden opgelegd, met het bevel van dadelijke uitvoerbaarheid. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij en is de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van 18 april 2012 van de rechtbank Rotterdam, onder parketnummer 10-651151-11, voorwaardelijk opgelegde tien maanden gevangenisstraf.
De verdachte noch zijn raadsman was aanwezig op de terechtzitting van 13 mei 2015, toen het vonnis werd uitgesproken. Uit het dossier blijkt niet in hoeverre de verdachte bekend is geraakt met de details van het vonnis.
Namens de verdachte is op 19 mei 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Door of namens de verdachte zijn geen grieven tegen het vonnis kenbaar gemaakt.
Uit het ‘Voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever’ d.d. 2 november 2015 en het ‘Advies aan opdrachtgever toezicht’ d.d. 21 december 2015, beide van Bouman GGZ, blijkt dat de verdachte in het kader van zijn voorwaardelijke veroordeling in de zaak met parketnummer 10-651151-11 tot medio december 2015 contact heeft gehad met de reclassering. Aan de in deze zaak in eerste aanleg opgelegde maatregel van TBS met voorwaarden is door de reclassering geen uitvoering gegeven, omdat volgens haar het openbaar ministerie heeft aangegeven dat daarvoor nog geen juridisch kader bestaat nu de zaak nog niet onherroepelijk is.
Op 9 februari 2016 vond de eerste terechtzitting in hoger beroep plaats. De dagvaarding van de verdachte om op die terechtzitting te verschijnen is op rechtsgeldige wijze betekend op zijn GBA-adres. Voorts is een afschrift verzonden naar een ander door de verdachte opgegeven adres. De verdachte is niet verschenen op de terechtzitting van 9 februari 2016. De raadsman van de verdachte, mr. Y. Taghi, advocaat te Waardenburg, deelde mede dat hij er niet in was geslaagd om in contact te komen met de verdachte, en dat hij door de verdachte niet uitdrukkelijk was gemachtigd de verdediging te voeren. Volgens de raadsman vond het laatste contact plaats na de terechtzitting in eerste aanleg, waarbij de raadsman op enig moment aan de verdachte heeft medegedeeld dat de rechtbank hem TBS met voorwaarden had opgelegd. Het hof heeft de behandeling van de zaak toen – op verzoek van de raadsman en de advocaat-generaal aangehouden tot de terechtzitting van 26 april 2016, en de medebrenging van de verdachte naar die nadere terechtzitting bevolen. Het hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat voor de oplegging van TBS met voorwaarden op grond van artikel 38 lid 5 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdachte zich bereid verklaart tot naleving van de voorwaarden en dat de andere vorm van TBS, die met bevel tot verpleging, als zeer ingrijpend moet worden aangemerkt. In dat verband lijkt een voorafgaand horen van de verdachte dienaangaande aangewezen. Het hof heeft de advocaat-generaal verzocht het daarheen te geleiden dat de politie op voorhand onderzoek zou doen naar de verblijfplaats van de verdachte. Het hof verzocht bovendien de raadsman opnieuw te trachten in contact te komen met de verdachte en ook zijnerzijds zo mogelijk te bevorderen dat de verdachte op de nadere terechtzitting aanwezig zou zijn.
Op 14 april 2016 is door Bouman GGZ opnieuw een ‘Voortgangsverslag toezicht aan opdrachtgever’ uitgebracht. Uit dit verslag blijkt dat de reclassering geen uitvoering heeft gegeven aan de in eerste aanleg opgelegde maatregel van TBS met voorwaarden, omdat de reclassering van het openbaar ministerie wisselende berichten heeft ontvangen over de dadelijke uitvoerbaarheid van die maatregel. Uit dit verslag volgt voorts dat de verdachte, die contact had met de reclassering in het kader van zijn voorwaardelijke veroordeling in de zaak met parketnummer 10-651151-11, sinds medio december 2015 spoorloos is.
Op de terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2016 is de verdachte wederom niet verschenen. Ook voor deze terechtzitting is de oproeping van de verdachte rechtsgeldig betekend op het GBA-adres van de verdachte, terwijl voorts is voldaan aan de afschriftverplichting ex artikel 588a van het Wetboek van Strafvordering. Het is de politie niet gelukt gevolg te geven aan het bevel tot medebrenging van de verdachte, omdat hij onvindbaar was. De raadsman van de verdachte deelde opnieuw mede dat het hem niet was gelukt om in contact te komen met de verdachte en dat hij door de verdachte niet uitdrukkelijk was gemachtigd de verdediging te voeren. De advocaat-generaal deelde mede dat de verdachte zich mogelijkerwijs in Noorwegen of Denemarken bevindt.
Aanhoudingsverzoek van de raadsman
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2016 wederom verzocht de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. De advocaat-generaal heeft zich tegen aanhouding verzet.
Uit het vorenstaande volgt dat de verdachte niet heeft gereageerd op de dagvaardingen en oproepingen om te verschijnen op de terechtzittingen in hoger beroep. Hij heeft evenmin na het instellen van hoger beroep contact gezocht met zijn raadsman, terwijl hij daartoe wel in de gelegenheid is geweest. De verdachte is onvindbaar voor zowel zijn raadsman als de justitie. Kennelijk heeft hij afstand gedaan van het recht aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Het opnieuw aanhouden van de behandeling van de zaak zou tot vertraging van onbepaalde duur kunnen leiden, hetgeen op gespannen voet staat met het uitgangspunt dat de berechting van strafzaken binnen een redelijke termijn dient plaats te vinden. Naar het oordeel van het hof weegt het belang van een behoorlijke strafvordering onder de gegeven omstandigheden zwaarder dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te (kunnen) zijn. Het hof wijst het aanhoudingsverzoek daarom af.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2016 gevorderd dat de niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen verdachte niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.
Het hof overweegt het volgende.
In de onderhavige zaak doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De verdachte heeft geen schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin zijn er door of namens hem ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. In dat geval kan het namens de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betreft echter een discretionaire bevoegdheid van het hof. Het hof kan ambtshalve beslissen de zaak wél inhoudelijk te behandelen, indien het daartoe aanleiding ziet. Ter beoordeling van deze beslissing heeft het hof het volgende in ogenschouw genomen.
In eerste aanleg heeft de rechtbank een ingrijpende beslissing genomen, door aan de verdachte de maatregel van TBS met voorwaarden op te leggen (met onder meer de voorwaarde dat de verdachte meewerkt aan een (langdurige) klinische behandeling in een Forensische Verslavings Kliniek (FVK) of in een andere soortgelijke instelling). Eén van de vereisten voor het opleggen van die maatregel is dat de verdachte zich bereid heeft verklaard tot naleving van de te stellen voorwaarden. De vraag is of dat in de onderhavige zaak het geval is geweest.
De Pro Justitia rapportage d.d. 19 augustus 2014, opgemaakt en ondertekend door drs. A.K. Wieringa, GZ psycholoog, houdt in dat de verdachte heeft gezegd: “Ik wil nooit meer naar een kliniek. Ambulant oké, maar ik wil mijn toekomst zelf organiseren” (pagina 11).
De Pro Justitia rapportage d.d. 27 maart 2015, opgemaakt en ondertekend door drs. A.K. Wieringa, GZ psycholoog, vermeldt dat de verdachte heeft verklaard dat hij wel wil meewerken aan een behandeling, maar dat hij een opnameduur van één jaar te lang vindt. Hij wil wel meewerken aan een half jaar opname (pagina. 15).
Uit de Pro Justitia rapportage d.d. 30 maart 2015, opgemaakt en ondertekend door J.L.M. Dinjens, psychiater, blijkt dat de verdachte heeft gezegd: “Ik moet 180 graden draaien en alle hulp aanvaarden. Ik heb geen tijd te verliezen (..) Ik wil overal aan meewerken en dat heb ik ook altijd gedaan. Als opname in een kliniek nodig is, dan moet dat maar”. Maar in een volgend onderzoekscontact gaf hij aan: “Nu moet ik weer naar een kliniek. Dan verlies ik weer alles, ik had net alles op de rit. Ik zie niet in, hoe ze me daar kunnen helpen. Ik heb alles onder controle” (pagina 11).
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 29 april 2015 heeft de verdachte verklaard: “U zegt mij dat de psycholoog en psychiater de rechtbank adviseren om mij als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. U zegt mij dat door hen het gevaar voor herhaling als hoog wordt ingeschat en dat wordt geadviseerd om mij de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen. Ik hoor u ook zeggen dat dit advies wordt onderschreven in het over mij opgemaakte reclasseringsrapport van 23 april 2015 en u noemt mij de voorwaarden die in dit rapport zijn geformuleerd. Ik vind dat best wel goed”. Even later verklaart hij echter: “Ik hoor u zeggen dat uit de rapporten naar voren komt dat ik beschik over een beperkt probleembesef en dat er wordt geadviseerd om mij een langdurige klinische behandeling te laten ondergaan. Ik realiseer me dat ik in de fout ben gegaan, maar daar heb ik echt geen zin in”.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat er bij de verdachte geen sprake is (geweest) van een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde bereidheid tot naleving van de voorwaarden. Daarmee kan de vraag worden gesteld of is voldaan aan het vereiste zoals gesteld in het vijfde lid van artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht. Dit gegeven zou aanleiding kunnen vormen voor het ambtshalve inhoudelijk behandelen van de zaak in hoger beroep, teneinde op dit punt meer duidelijkheid te verkrijgen. Echter, de verdachte, die als enige op dit punt meer duidelijkheid kan verschaffen, is onvindbaar en reageert niet op dagvaardingen en oproepingen om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen. Gelet hierop, en ook overigens (waarbij het hof in ogenschouw heeft genomen het verzoek van de benadeelde partij om de zaak in hoger beroep inhoudelijk te behandelen gelet op de beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij in eerste aanleg), ziet het hof onvoldoende redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Daarom zal de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Een dergelijke beslissing brengt in beginsel mee dat aan de door de rechtbank in haar vonnis gelaste tenuitvoerlegging van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van tien maanden daadwerkelijk vervolg gegeven kan worden. Bovendien zal het openbaar ministerie het vonnis alsnog aan de verdachte conform artikel 509i bis van het Wetboek van Strafvordering in persoon kunnen doen betekenen.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. C.J. van der Wilt,
mr. G.P.A. Aler en mr. R.C. Langeler, in bijzijn van de griffier mr. N. van der Velden.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 mei 2016.