[verdachte],
geboren te [plaats] op [dag] 1949,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 11 april 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 31 augustus 2009 tot en met 30 november 2009 te Rotterdam, in een woonpand, gelegen op of aan de [straat], meermalen opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 359, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11, lid 5 van de Opiumwet, gelet op artikel 1 van het Opiumbesluit, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 01 december 2009 te Rotterdam, in een woonpand, gelegen op of aan de [straat] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 359, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11, lid 5 van de Opiumwet, gelet op artikel 1 van het Opiumwetbesluit, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in of omstreeks de periode van 31 augustus 2009 tot en met 01 december 2009 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid electriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Stedin B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren) onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking, te weten door de verzegeling van het deksel van de hoofdaansluitkast te verbreken en te verwijderen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 31 augustus 2009 tot en met 30 november 2009 te Rotterdam, in een woonpand, gelegen
op ofaan de [straat],
meermalenopzettelijk heeft geteeld
en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt,een hoeveelheid van
(in totaal)ongeveer 359
, althans een groot aantalhennepplanten
en/of delen daarvan, zijnde een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11, lid 5 van de Opiumwet, gelet op artikel 1 van het Opiumbesluit, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op
of omstreeks01 december 2009 te Rotterdam, in een woonpand, gelegen
op ofaan de [straat] opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van
(in totaal)ongeveer 359
, althans een groot aantalhennepplanten
en/of delen daarvan, zijnde een grote hoeveelheid als bedoeld in artikel 11, lid 5 van de Opiumwet, gelet op artikel 1 van het Opiumwetbesluit, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II
, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij in
of omstreeksde periode van 31 augustus 2009 tot en met 01 december 2009 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit,
in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan Stedin B.V.,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte,waarbij verdachte
zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft en / of de /het weg te nemen goed
(eren)onder zijn bereik heeft gebracht door middel van
braak en/ofverbreking, te weten door de verzegeling van het deksel van de hoofdaansluitkast te verbreken en te verwijderen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren.
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezen verklaarde wijze schuldig gemaakt aan het telen van hennep. Zodoende heeft hij doelbewust op wederrechtelijke wijze financieel voordeel nagestreefd. Drugs zijn bovendien schadelijk voor de volksgezondheid en leiden veelal, direct en indirect, tot vele vormen van criminaliteit.
De verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan diefstal van elektriciteit, als gevolg waarvan de benadeelde financiële schade en overlast is berokkend.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 25 maart 2016.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, een passende en geboden reactie vormt.
Het hof stelt evenwel vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, nu het hoger beroep op 1 augustus 2014 is ingesteld en het dossier niet eerder dan op 26 augustus 2015 – derhalve niet binnen acht maanden - ter griffie van het hof is ontvangen. Het hof overweegt daarnaast dat met de behandeling van de zaak tot aan de terechtzitting in hoger beroep een uitzonderlijk lange tijd gemoeid is geweest. Het hof zal voormelde overschrijding van de redelijke termijn, mede gelet op de oudheid van de feiten en het tijdsverloop, in de strafmaat verdisconteren en in plaats van een taakstraf voor de duur van 60 uren een taakstraf voor de duur van 50 uren opleggen.
Vordering tot schadevergoeding van Stedin Netbeheer B.V.
In het onderhavige strafproces heeft Stedin Netbeheer B.V., vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 3 ten laste gelegde tot een bedrag van € 6.189,56.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij aan de vordering tot schadevergoeding ter zake ontvreemd energieverbruik een langere periode ten grondslag heeft gelegd dan is tenlastegelegd en bewezenverklaard. Immers heeft de benadeelde partij een periode van 9 mei 2006 tot en met 1 december 2009 voor privé/zakelijk verbruik en een periode van 7 juli 2009 tot en met 1 december 2009 ter zake de hennepkwekerij aan haar vordering ten grondslag gelegd.
Daar is bewezenverklaard (kort gezegd) de diefstal van elektriciteit in de periode van 31 augustus 2009 tot en met 1 december 2009, is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij slechts voor dat deel kan worden toegewezen. Voor zover de vordering ziet op de periode van 9 mei 2006 tot 31 augustus 2009 dan wel 7 juli 2009 tot 31 augustus 2009 dient de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk te worden verklaard, aangezien deze schade niet rechtstreeks is veroorzaakt door het bewezenverklaarde feit.
Gelet op het voorgaande gaat het hof ten aanzien van de elektriciteitskosten privé/zakelijk gebruik uit van een periode van 93 dagen in plaats van 207 dagen. Het toe te wijzen bedrag voor deze post komt daarmee op een bedrag van € 112,48 (€ 250,35 / 207 dagen * 93 dagen).
Voor wat betreft de elektriciteitskosten ten behoeve van de hennepkwekerijen wordt uitgegaan van een periode van 93 dagen in plaats van 147 dagen. Het toe te wijzen bedrag voor deze post komt daarmee op een bedrag van € 2.952,84 (€ 4.667,40 / 147 dagen * 93 dagen).
Op basis van de voorgaande berekening komt het hof tot een totaalbedrag aan elektriciteitskosten van € 3.065,32 (€ 112,48 + 2.952,84).
De opgevoerde post ‘capaciteitstarief elektriciteit’ over de periode 1 januari 2009 tot en met 1 december 2009 (€ 300,66) is niet onderbouwd. Het hof merkt deze post niet aan als schade die het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit, aangezien het capaciteitstarief een vergoeding betreft die de afnemer van elektriciteit aan de energieleverancier betaalt, onafhankelijk van zijn verbruik. Het betreft een overeengekomen vaste vergoeding die verschuldigd is op basis van de capaciteit van de elektriciteitsaansluiting. Voor dit deel van de vordering zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard nu deze schade geen rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
De gevorderde bedragen die zien op de vervanging van de elektriciteitsmeter (€ 48,08) en de kosten voor het herstellen van transport elektra en gas (€ 125,-) worden toegewezen nu vast is komen te staan dat deze kosten als schade kunnen worden aangemerkt die het rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde (gekwalificeerde) diefstal.
Met de raadsman is het hof van oordeel dat de gevorderde kostenpost “kosten ontoelaatbaar handelen” die ziet op een bedrag van € 798,07 niet is gespecificeerd en overigens niet duidelijk is waar deze kosten voor zouden zijn gemaakt. De vordering zal voor dit deel als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de
benadeelde partij heeft aangetoond dat als rechtstreeks gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde tot een bedrag van € 3.238,40 materiële schade is geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.