In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag, dat op 26 juni 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1958, werd beschuldigd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door het hebben van een hennepplantage in zijn woning. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit deze hennepplantage, en heeft het bedrag waarop dit voordeel wordt geschat vastgesteld op € 9.932,40. Dit bedrag moet door de veroordeelde aan de Staat worden betaald. De politierechter had eerder hetzelfde bedrag vastgesteld en de verdachte had tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Tijdens de zittingen in zowel eerste aanleg als hoger beroep is het hof tot de conclusie gekomen dat de verdachte inderdaad een hennepplantage heeft gehad en dat er sprake was van een geslaagde oogst. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de opbrengst van de hennepplanten, de kosten die de verdachte heeft gemaakt en de gemiddelde verkoopprijs van hennep. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gevolgd en het vonnis van de politierechter vernietigd, waarbij het hof opnieuw recht heeft gedaan en de betalingsverplichting heeft opgelegd.