ECLI:NL:GHDHA:2016:2092

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
200.191.436/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige en de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in internationale context

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, waarbij de moeder in hoger beroep is gekomen tegen de beschikkingen van de rechtbank Den Haag. De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikkingen te vernietigen en de gecertificeerde instelling te verplichten de minderjarige aan haar over te dragen. De moeder stelt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, omdat de minderjarige op het moment van de uithuisplaatsing in België verbleef. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter wel degelijk bevoegd is, omdat de minderjarige op het moment van indiening van het verzoekschrift nog zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Het hof overweegt dat de moeder met haar plotselinge verhuizing naar België, zonder de minderjarige op de hoogte te stellen, de situatie heeft gecompliceerd. De rechtbank had eerder de gecertificeerde instelling gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, gezien de psychische problematiek van de moeder en de impact daarvan op de minderjarige. De moeder's verzoek om getuigen te horen en om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat het voldoende geïnformeerd is. De beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2016
Zaaknummer : 200.191.436/01
Rekestnummer rechtbank : JE RK 16-502
Zaaknummer rechtbank : C/09/507218
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. A. van Toorn te Rotterdam,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Rotterdam,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.
Als degene wiens verklaring in verband met het hoger beroep van betekenis kan zijn, is aangemerkt:
[informant] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De moeder is op 19 mei 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 14 maart 2016 en 21 maart 2016 van de rechtbank Den Haag.
De gecertificeerde instelling heeft op 20 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de moeder de volgende stukken ingekomen:
  • op 23 mei 2016 de processtukken uit 1e aanleg;
  • op 15 juni 2016 twee V-formulieren van 13 juni 2016 met bijlagen;
  • op 15 juni 2016 twee V-formulieren van diezelfde datum met bijlagen.
Op 16 juni 2016 is van de zijde van de gecertificeerde instelling een faxbericht van diezelfde datum ingekomen met als bijlage een faxbericht van diezelfde datum gericht aan de advocaat van de moeder, waarin is meegedeeld dat de voormalige gezinsvoogd, [gezinsvoogd] , samen met [medewerker gecertificeerde instelling] ter zitting aanwezig zal zijn.
In reactie daarop is op diezelfde datum een V-formulier van de zijde van de moeder ingekomen waarin is bericht dat zij daartegen ernstig bezwaar maakt. Verwezen wordt naar de eerder gestuurde fax naar de gecertificeerde instelling van 18 mei 2016.
Op 20 juni 2016 heeft het hof partijen telefonisch bericht dat het aan de gecertificeerde instelling is om te bepalen wie ter zitting aanwezig zal zijn. Tegen aanwezigheid van [gezinsvoogd] heeft het hof geen bezwaar. Indien de gecertificeerde instelling er alsnog voor opteert om een andere medewerker aanwezig te laten zijn ter zitting, dan heeft het hof daartegen evenmin bezwaar.
Daarna zijn van de zijde van de moeder nog de volgende stukken ingekomen:
- op 20 juni 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De zaak is op 22 juni 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [medewerker gecertificeerde instelling] en [gezinsvoogd] namens de gecertificeerde instelling.
De vader en de raad zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikkingen.
Bij voormelde beschikking van 14 maart 2016 is, uitvoerbaar bij voorraad, de gecertificeerde instelling gemachtigd de hierna te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 14 maart 2016 tot 22 maart 2016. Voorts is de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot de terechtzitting van 21 maart 2016. De griffier is gelast tegen die zitting op te roepen: de gecertificeerde instelling, de moeder en de vader als informant.
Bij voormelde beschikking van 21 maart 2016 is, uitvoerbaar bij voorraad, de gecertificeerde instelling gemachtigd de hierna te noemen minderjarige uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 22 maart 2016 tot 16 juli 2016, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
  • de moeder is belast met het gezag over de minderjarige [minderjarige] , geboren [in] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: de minderjarige;
  • bij beschikking van 7 juli 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 16 juli 2015 tot 16 juli 2016;
  • bij beschikking van 10 maart 2016 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, heeft de kinderrechter zich onbevoegd verklaard om van het verzoek kennis te nemen en is de zaak, in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar de rechtbank Den Haag.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor de periode van 14 maart 2016 tot 16 juli 2016 in een voorziening voor pleegzorg.
2. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en (naar het hof begrijpt:) het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling af te wijzen. Voorts verzoekt zij te bepalen dat de gecertificeerde instelling, het pleeggezin of de gezinsvoogd de minderjarige binnen twee dagen na dagtekening van het in deze te geven beschikking dient over te dragen aan haar. Subsidiair verzoekt de moeder een onafhankelijke deskundige te benoemen en een onderzoek te gelasten naar de vermeende ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige bij de moeder ten tijde van de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en een beslissing te nemen als het hof vermeent te behoren.

Bevoegdheid Nederlandse rechter

3. De moeder voert – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende aan. De moeder stelt met een beroep op de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Tweede Finse zaak HvJEG 2 april 2009, C523/07 en Mercredi HvJEG 22 december 2010, C497/10) dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om het verzoek in behandeling te nemen. De gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de uithuisplaatsing was in België. De moeder had en heeft de wens om zich duurzaam te vestigen in België. De moeder en de minderjarige zijn op 24 februari 2016 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen in Nederland. Op die datum is de moeder met de minderjarige verhuisd naar België waar zij tijdelijk op een adres in [woonplaats] heeft gewoond. De inschrijving op dit adres is geregistreerd op 26 februari 2016. Op 29 februari 2016 heeft de moeder een huurcontract ondertekend voor negen jaren voor een woning in [woonplaats] . Op 3 maart 2016 heeft de moeder zich met de minderjarige ingeschreven in de gemeente [gemeente] . De minderjarige is op 3 maart 2016 ingeschreven op een school in [gemeente] . Op maandag 7 maart 2016 is hij daar naar school gegaan. Hij is daar een week naar school gegaan voordat de gezinsvoogd hem heeft meegenomen naar Nederland. In februari en maart 2016 heeft de moeder meerdere keren telefonisch contact gehad met het Comité voor bijzonder Jeugdzorg te [plaats] over de overdracht van Jeugdzorg naar België. Op 6 maart 2016 heeft de moeder de gezinsvoogd een e-mailbericht verstuurd waarin zij hem op de hoogte bracht van haar verhuizing, hem heeft verzocht om het dossier over te dragen naar België en de omgang met de vader te hervatten. De moeder heeft de intentie zich permanent in België te vestigen. Zij heeft alle betrokken instanties volledig op de hoogte gebracht van haar intentie en heeft gevraagd om de zorg over de dragen aan de Belgische instanties. De gewone verblijfplaats van de minderjarige is op 8 maart 2016 in België gelegen. Ook op grond van de artikelen 9, 10, 12, 15 of 20 van de Verordening Brussel II-bis heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht. De rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren ten aanzien van het verzoek tot verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige.
4. De gecertificeerde instelling voert daartegen gemotiveerd verweer.
5. Het hof overweegt als volgt. Het inleidende verzoek van de gecertificeerde instelling tot uithuisplaatsing van de minderjarige valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Verordening Brussel II-bis). Brussel II-bis heeft voorrang boven het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. De rechtsmacht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid is in deze Verordening geregeld in hoofdstuk II, afdeling 2, meer in het bijzonder in de artikelen 8 tot en met 14.
6. Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis komt ter zake van de ouderlijke verantwoor-delijkheid bevoegdheid toe aan de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het inleidend verzoek is op 8 maart 2016 ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zodat met ingang van dat tijdstip de internationale bevoegdheid moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden.
7. Beslissend voor de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, is derhalve het antwoord op de vraag of de minderjarige op 8 maart 2016, de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, zijn gewone verblijfplaats (nog) in Nederland had. De Verordening Brussel II-bis bevat geen definitie van het begrip “gewone verblijfplaats”. Het conflictenrechtelijk begrip 'gewone verblijfplaats van het kind' is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval en dit begrip dient verdragsautonoom te worden geïnterpreteerd. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een staat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de staat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. In dat verband is van belang dat de uitschrijving van de minderjarige uit de Basisregistratie Personen in Nederland en de inschrijving van de minderjarige in de daartoe bestemde administratie in het buitenland, niet doorslaggevend kunnen zijn maar hooguit één van de factoren waarmee rekening kan worden gehouden. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats.
8. Vaststaat dat de moeder op 24 februari 2016 met de minderjarige naar België is vertrokken. Daarmee heeft de moeder wijziging gebracht in de (feitelijke) verblijfplaats van de minderjarige. De vraag die voorligt, is echter of daarmee ook de “gewone verblijfplaats” van de minderjarige in de zin van artikel 8 Brussel II-bis is gewijzigd. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. De minderjarige heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft vanaf zijn geboorte tot 24 februari 2016 in Nederland gewoond. Hij ging daar naar school en had in Nederland zijn sociale leven. Zijn familie, waaronder zijn grootouders bij wie hij veel verbleef en verblijft, waren en zijn in Nederland woonachtig. In Nederland stond de minderjarige onder toezicht van de gecertificeerde instelling en ontving hij hulpverlening. Ook de behandelaars van de moeder zijn gevestigd in Nederland. Ook thans in hoger beroep is de moeder nog steeds bij hen in behandeling. In Nederland verliep onder begeleiding een contactregeling tussen de minderjarige en de vader. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het plotselinge en onverwachte vertrek van de moeder is ingegeven door de mogelijke uithuisplaatsing. Immers, zij is zeer kort voor haar vertrek naar België door de gecertificeerde instelling op de hoogte gesteld van een mogelijke uithuisplaatsing. De moeder heeft aan haar hulpverleners en die van de minderjarige, zijn basisschool en de gecertificeerde instelling niet op de hoogte gesteld van de aanstaande verhuizing. Ook de minderjarige zelf was niet op de hoogte van de ophanden zijnde verhuizing naar België. Het vertrek van de minderjarige van zijn basisschool is dan ook zeer abrupt geweest en heeft op zijn klasgenoten impact gehad. Het hof sluit niet uit dat dit ook voor de minderjarige geldt. De moeder bezit ook nog haar woning in Nederland. De omstandigheden dat de moeder op 9 februari 2016 een woning heeft gehuurd in [plaats] voor de duur van negen jaren, zich inmiddels met de minderjarige had ingeschreven in België in de daartoe bestemde administratie, de minderjarige gedurende één week naar school is gegaan in België voor de uithuisplaatsing en de moeder telefonisch contact heeft opgenomen met het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg te Antwerpen, heeft het hof meegenomen in zijn afweging van de belangen, maar niet van doorslaggevend belang geacht, gelet op het feit dat het hof van oordeel is dat het zwaartepunt van de sociale en familiale omstandigheden van de minderjarige zich nog steeds in Nederland bevond ten tijde van de indiening van het inleidende verzoekschrift op 8 maart 2016.

Uithuisplaatsing

Vader belanghebbende?
9. Anders dan de moeder betoogt, is de vader niet door de rechtbank als belanghebbende aangemerkt maar als informant. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank. Immers, de vader heeft niet het gezag over de minderjarige en hij heeft de minderjarige nimmer als behorende tot zijn gezin verzorgd en opgevoed. Ook het hof heeft de vader als informant aangemerkt in de onderhavige procedure.
Tenuitvoerlegging beschikking machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in België onrechtmatig?
10. De onderhavige procedure leent zich niet voor een beoordeling van het betoog van de moeder dat de tenuitvoerlegging van de Nederlandse beschikking tot uithuisplaatsing van 14 maart 2016 in België onrechtmatig is geweest, zodat sprake zou zijn van ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige naar Nederland.
Materiële beoordeling
11. De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan. De gronden voor het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige ontbreken. Het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op eenzijdige en onvolledige informatie van de gezinsvoogd. De moeder wijst op de eindrapportage van Juzt Ambulante Gezinshulpverlening van 1 april 2014 en het laatste plan van aanpak van Jeugdzorg van 28 april 2014 waaruit blijkt dat de minderjarige zich goed ontwikkelde. Vanwege de vele wisselingen van de gezinsvoogden heeft de moeder in samenspraak met Jeugdzorg verzocht om de hulpverlening over te dragen aan de huidige gecertificeerde instelling. Sinds de overdracht aan de inmiddels voormalige gezinsvoogd is het misgegaan. In het beroepschrift geeft de moeder een relaas van hetgeen er in haar visie is gebeurd in de periode na de overdracht. Ten onrechte heeft de gecertificeerde instelling gesteld in eerste aanleg dat er vermoedens zijn dat de moeder lijdt aan het Munchhausen bij Proxy syndroom. Dit is niet gebaseerd op objectieve gegevens. De huisarts van de moeder heeft dit ontkend, zie zijn verklaring van 18 maart 2016. Ook de behandelaars van de moeder hebben de gecertificeerde instelling laten weten dat er wat hen betreft geen enkele reden is om aan te nemen dat de moeder hieraan zou leiden. Het vermoeden van de gecertificeerde instelling is onvoldoende voor een uithuisplaatsing van de minderjarige. De moeder doet daarbij een beroep op het arrest van het EHRM van 16 juli 2002. Voorts wijst zij op de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 2 februari 2012. De moeder betwist dat zij de minderjarige heeft blootgesteld aan onnodige medische behandelingen. Als productie 22 overlegt zij het medische dossier van de minderjarige, waaruit blijkt dat zij de klachten van de minderjarige niet heeft verzonnen. Op het moment van de uithuisplaatsing ontwikkelde de minderjarige zich leeftijdsadequaat. Het is de gecertificeerde instelling, en meer in he bijzonder de voormalige gezinsvoogd, die weigert met de behandelaars van de moeder samen te werken en geen acht slaat op hun informatie. Verzoeken om rekening te houden met de problematiek van de moeder worden genegeerd. Wat betreft de omgang met de vader brengt de moeder het volgende naar voren. Zij is getraumatiseerd door de fysieke en geestelijke mishandeling door de vader. In weerwil van hetgeen er is gebeurd en de stukken van haar behandelaars, heeft de hulpverlening en de rechtspraak toch gemeend dat er contact moest zijn tussen de vader en de minderjarige. De moeder heeft aangegeven dat zij mee wil werken, maar confrontatie met de vader kan zij niet aan en de contacten met hem traumatiseren haar steeds opnieuw. Ten tijde van de uithuisplaatsing was er wel omgang. Zelfs als dit zou ontbreken, dan zou dit onvoldoende grond zijn voor een uithuisplaatsing. Het wordt de moeder verweten dat zij de afspraken met de Safegroup niet nagekomen is, maar dit is ten onrechte. Inmiddels is de gezinsvoogd met onmiddellijke ingang vervangen na klachten van de moeder. De plek waar de minderjarige moet worden geobserveerd is controversieel. Het is niet bewezen dat het beter met de minderjarige gaat in het pleeggezin. Ook is niet gebleken dat de moeder de minderjarige belast met volwassenen problematiek.
12. De gecertificeerde instelling heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De moeder maakt de minderjarige geestelijk ziek. Het is voor hem noodzakelijk dat hij een onbelaste opvoeding kan krijgen. Er is nooit gesteld door de gecertificeerde instelling dat sprake is van Munchausen by Proxy, maar er was een vermoeden gerezen door de vele bezoeken van de moeder aan dokters, het belasten van de minderjarige met de mogelijke aandoeningen en het plaatsen van de minderjarige in een uitzonderingssituatie. Daarnaast is sprake van een zeer moeizaam verlopende zorgregeling. De zorgen worden door Veilig Thuis bevestigd. Op dit moment is de minderjarige geplaatst in een pleeggezin. Hij wordt daar geobserveerd. De contacten met de moeder vinden begeleid plaats en worden tevens geobserveerd. Verder voert de gecertificeerde instelling aan dat er een onderzoek moet plaatsvinden naar de geestelijke gesteldheid van de minderjarige. Tijdens de uithuisplaatsing laat de minderjarige geen bijzonderheden zien wat betreft zijn medische situatie. Door de verhuizing naar België is hij naar een school gegaan waar hij de kinderen niet verstond. Dat is ontzettend ingrijpend. Dat is zeker niet in het belang van de minderjarige geweest. De school waar de minderjarige in Nederland naar toe ging, ziet in hem een gemiddelde leerling terwijl de moeder een superintelligente leerling in hem ziet. De moeder zegt dat hij niet in de rij kan staan, maar bij gym op een stoeltje moet zitten. Dat zijn allemaal dingen waarin de minderjarige in een uitzonderingspositie wordt geplaatst. Ook het beeld dat de minderjarige van zijn vader krijgt verandert sinds de uithuisplaatsing; hij noemt zijn vader niet meer [naam vader] maar papa. De instructies die de minderjarige had van zijn moeder, raken meer op de achtergrond en het contact vindt meer open plaats. De Safegroep wil de contacten niet meer alleen begeleiden, zij doen dat nu in nauw overleg met Juzt, maar zij willen er nog een andere organisatie bij omdat er zoveel strijd is met de moeder en omdat de moeder niet benaderbaar is. Dat gebeurt in overleg met Juzt en de Safegroep.
13. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
14. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen dat de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig zijn. Ook thans in hoger beroep zijn die nog aanwezig. Niet ter discussie staat dat sprake is van psychische problematiek van de moeder waarvoor zij al enige jaren wordt behandeld. Hoewel de minderjarige wel enkele medische problemen heeft, zijn er sterke aanwijzingen dat de moeder zich meer dan overbezorgd opstelt ten opzichte hem. Zij heeft de afgelopen jaren veel bezoeken afgelegd bij artsen en huisartsen. Ook heeft zij op school meerdere uitlatingen gedaan over de medische problematiek van de minderjarige, terwijl daarvan geen of slechts ten dele sprake is. Dit acht het hof belastend voor de minderjarige. Zo heeft zij op school vertelt dat hij tijdens de gym op een stoel moet zitten vanwege zijn fysieke beperkingen. Dit terwijl in het pleeggezin en op zijn huidige school blijkt dat dit absoluut niet noodzakelijk is en de minderjarige gewoon leeftijdsconform aansluit bij zijn klasgenoten. Ten opzichte van de hulpverlening stelt zij zich dwingend op en het lijkt er daarbij op dat zij zich dan impulsief gedraagt en afkeert van de betreffende instantie indien er een andere mening wordt gehuldigd. Zo is zij de afgelopen jaren vaak gewisseld van huisarts. Ook is zij meerdere keren gewisseld van kinderdagverblijf. Verder geeft de moeder tijdens diverse onderzoeken bij diverse instanties te kennen dat de minderjarige zeer intelligent is, terwijl de school van de minderjarige een gemiddelde leerling ziet. De moeder lijkt (te) hoge verwachtingen van de minderjarige te hebben. Daarnaast wordt er al jarenlang getracht door de hulpverlening om een goede en rustige contactregeling tot stand te brengen tussen de vader en de minderjarige. Tot op heden is dat nog steeds niet gelukt. De minderjarige lijkt van zijn moeder geen onbelast contact met de minderjarige te mogen hebben. Voor de uithuisplaatsing noemde de minderjarige zijn vader bij de naam en na elk begeleid contact nam de moeder contact op met de hulpverlenende instanties over alles wat er niet goed was gegaan. Dit heeft er toe geleid dat op een bepaald moment een contactmoment niet is doorgegaan omdat het als te belastend werd gezien voor de minderjarige. Dit heeft er bij de moeder voor gezorgd dat zij met de minderjarige in haar auto achter de vader aan is gegaan om toch te zorgen dat het contact tot stand zou komen. Thans noemt de minderjarige zijn vader “papa” tijdens de contactmomenten. De contacten vinden sinds de uithuisplaatsing minder belast plaats. Ook het impulsieve vertrek van de moeder met de minderjarige naar België, zonder de minderjarige op de verhuizing voor te bereiden, zonder hem afscheid te laten nemen van zijn klasgenoten en de komst op een school waar hij de taal niet van sprak, acht het hof zorgwekkend.
15. Gezien alle vorenstaande omstandigheden in samenhang bezien, is het hof met de gecertificeerde instelling van oordeel dat het opvoedklimaat bij de moeder - ondanks haar grote betrokkenheid op de minderjarige - op dit moment zeer belastend is voor de minderjarige. De minderjarige krijgt naar het oordeel van het hof onvoldoende ruimte om zijn eigen identiteit te ontwikkelen. De ondertoezichtstelling heeft tot op heden niet geleid tot veranderingen daarin. Het hof acht de uithuisplaatsing van de minderjarige dan ook noodzakelijk.
Horen getuigen
16. De moeder verzoekt haar behandelaars (SPV’er en psychiater) te horen als getuigen.
17. Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten, indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
18. Het hof stelt vast dat de vrouw reeds verklaringen van de behandelaars van de vrouw in het geding heeft gebracht. Gezien de aard van de zaak, alsmede zijn spoedeisendheid en de nog korte duur van de uithuisplaatsing, is het hof van oordeel dat een getuigenverhoor – naast het reeds overgelegde getuigenbewijs – de procedure onnodig zal vertragen, hetgeen het hof niet in het belang van de minderjarige acht.
Verzoek contra-expertise
19. Voor zover het hof van oordeel is dat het onvoldoende geïnformeerd is, verzoekt de moeder om een deskundige te benoemen ex artikel 810a lid 2 Rv. Het hof is van oordeel dat het reeds voldoende is geïnformeerd, zodat het beroep op alle onderdelen faalt.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, I. Obbink-Reijngoud en N.P.C. van Wijk, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2016.