In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de heffingsrente die aan belanghebbende is opgelegd in het kader van een voorlopige aanslag erfbelasting. De belanghebbende, [X], heeft bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de heffingsrente van € 860, die door de Inspecteur van de Belastingdienst was vastgesteld. De belanghebbende betwistte dat het gehanteerde rentepercentage correct was en voerde aan dat het griffierecht van € 123 dat aan iedere erfgenaam was opgelegd, onterecht was. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof.
Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsrente correct was berekend volgens de geldende wetgeving en dat de Inspecteur niet vrij was om een ander percentage toe te passen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het griffierecht van iedere erfgenaam afzonderlijk moest worden geheven, omdat de beschikkingen heffingsrente aan elke erfgenaam individueel waren opgelegd. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende verworpen en geconcludeerd dat het hoger beroep ongegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten toegewezen.
De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent heffingsrente en griffierechten in het bestuursrecht, vooral in situaties waarin meerdere erfgenamen betrokken zijn bij een belastingaanslag. Het Hof benadrukte dat de wetgeving niet voorziet in een cumulatie van griffierechten in dit soort gevallen, wat betekent dat elke erfgenaam afzonderlijk griffierecht verschuldigd is voor hun eigen beroep.