ECLI:NL:GHDHA:2016:2140

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
15 juli 2016
Zaaknummer
BK-16/00055
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de navorderingsaanslag en vergrijpboete opgelegd door de Inspecteur in het kader van partneralimentatie

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een navorderingsaanslag en een vergrijpboete die door de Inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, die in gemeenschap van goederen was gehuwd, ontving partneralimentatie van haar ex-echtgenoot na de ontbinding van hun huwelijk. De Inspecteur stelde vast dat de belanghebbende in haar aangiften voor de jaren 2008 en 2009 een bedrag van € 18.000 aan partneralimentatie had opgegeven, maar in haar aangifte voor 2010 geen partneralimentatie had vermeld. In de herziene aangifte voor 2010 gaf zij € 3.000 aan. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning berekende op € 27.236, inclusief een bedrag van € 12.000 aan ontvangen partneralimentatie. Na bezwaar werd de navorderingsaanslag verminderd, maar de belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing.

De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd. De belanghebbende had onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat de betalingen van haar ex-echtgenoot niet uitsluitend betrekking hadden op alimentatie. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de belanghebbende grove schuld had, omdat het verschil tussen het door haar aangegeven bedrag en het daadwerkelijk ontvangen bedrag aan alimentatie zo groot was dat het haar niet kon zijn ontgaan. De boete van 25% werd als passend en geboden beschouwd. Het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00055

Uitspraak van 20 juli 2016

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 24 december 2015, nr. SGR 15/3989.

Bezwaar en beroep

1.1.
Belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.236 en bij beschikking een vergrijpboete van € 720. Voorts is bij beschikking € 337 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.436, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de boetebeschikking verminderd tot € 216.
1.3.
Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 45 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van woensdag 22 juni 2016 te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur wel en belanghebbende niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief verzonden aan [Y] , ter attentie van mr. [A] , op het adres [B] , te [C] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL op 22 juni 2016 ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 17 mei 2016 op het voormelde adres uitgereikt. Het Hof heeft, nu de verzending op regelmatige wijze is geschied aan het adres van de gemachtigde van belanghebbende, geen reden gezien de mondelinge behandeling aan te houden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het navolgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende (1970) is [in] 1993 in gemeenschap van goederen gehuwd met [D] (hierna: D), welk huwelijk [in] 2008 is ontbonden. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren.
3.2.
De advocaat die in de echtscheidingsprocedure de belangen van belanghebbende behartigde heeft D bij brief van 24 januari 2008 het volgende meegedeeld:
“Bijgaand zend ik u een kopie van de beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure (…)
De rechter heeft bepaald dat met ingang van 1 februari 2008 uw echtgenote, [belanghebbende], met uitsluiting van u gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning [adres] en dat u met ingang van 1 februari 2008 de woning moet verlaten en niet meer mag betreden.
Voorts heeft de rechter bepaald dat de kinderen aan uw echtgenote worden toevertrouwd (…)
Voorts heeft de rechter bepaald dat u met ingang van 18 januari 2008 aan uw echtgenote een bedrag van € 300,-- per maand per kind bij vooruitbetaling moet betalen uit hoofde van kinderalimentatie.
Voorts heeft de rechter bepaald dat u met ingang van 18 januari 2008 aan uw echtgenote een bedrag van € 1.500,-- per maand bij vooruitbetaling moet betalen uit hoofde van partneralimentatie.
(…)”
De in de brief genoemde beschikking in de voorlopige voorzieningenprocedure is niet overgelegd. Ook een echtscheidingsconvenant ontbreekt.
3.3.
Belanghebbende heeft in haar aangiften IB/PVV voor de jaren 2008 en 2009 telkens als door haar ontvangen partneralimentatie een bedrag van € 18.000 opgenomen.
3.4.
Belanghebbende heeft in haar aanvankelijke aangifte IB/PVV voor het jaar 2010, ingediend op 25 maart 2011, geen partneralimentatie-inkomsten in haar aangifte IB/PVV vermeld. In de herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2010, ingediend op 15 april 2011, heeft belanghebbende € 3.000 aan partneralimentatie-inkomsten opgenomen.
3.5.
De Inspecteur heeft conform deze herziene aangifte de aanslag IB/PVV 2010 opgelegd.
3.6.
D heeft de Inspecteur in het kader van de behandeling van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij € 18.000 (= 12 x € 1.500) aan partneralimentatie heeft overgemaakt naar bankrekeningen van belanghebbende. Belanghebbende heeft verklaard daarvan € 7.700 te hebben ontvangen.
3.7.
De Inspecteur heeft belanghebbende op 10 november 2014 meegedeeld voornemens te zijn haar een navorderingsaanslag met een vergrijpboete van 50 percent op te leggen.
3.8.
Met dagtekening 13 december 2014 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.236. Hierin is een bedrag van € 12.000 aan door belanghebbende ontvangen partneralimentatie begrepen. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur belanghebbende een vergrijpboete van 25 percent opgelegd.
3.9.
Bij de uitspraak op bezwaar van 16 mei 2015 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot één berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 22.436. Hierin is een bedrag van € 7.200 aan door belanghebbende ontvangen partneralimentatie begrepen. Dit bedrag is het verschil tussen € 18.000 en de door D betaalde kinderalimentatie van € 10.800 (= 12 x 3 x € 300). De boetebeschikking en de beschikking heffingsrente zijn dienovereenkomstig aangepast.
3.10.
De Inspecteur heeft op 23 juli 2015 desgevraagd van [E] bankafschriften van de rekening die belanghebbende bij deze bank aanhoudt ontvangen. Hieruit blijkt dat D in 2010 in totaal € 26.600 aan partner- en kinderalimentatie (21 betalingen) aan belanghebbende heeft overgemaakt.

De Rechtbank

4. De Rechtbank heeft overwogen:
”(…)
Beoordeling van het geschil
14. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, letter d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bestaat het inkomen uit werk en woning onder meer uit de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, onder b, van de Wet IB 2001 zijn periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting belast.
15. De rechtbank leidt uit de onder 2 vermelde brief af dat [belanghebbende] in 2008 recht had op een bedrag van € 18.000 aan partneralimentatie en een bedrag van € 10.800 aan kinderalimentatie en constateert dat de betalingen door de ex-echtgenoot in 2010 zoals die blijken uit de onder 7 vermelde bankafschriften daarmee vrijwel overeenstemmen. In de bezwaarfase heeft [belanghebbende] gesteld dat de betalingen van de ex-echtgenoot te maken kunnen hebben met andere financiële banden tussen haar en haar ex-echtgenoot. Zij heeft dit echter niet geconcretiseerd en met bewijsstukken gestaafd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de betalingen door de ex-echtgenoot niet zien op de alimentatieverplichtingen en [de Inspecteur] heeft dan ook terecht geconcludeerd dat [belanghebbende] in haar herziene aangifte ten onrechte slechts een bedrag van € 3.000 aan ontvangen partneralimentatie heeft aangegeven en terecht de navorderingsaanslag opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de ex-echtgenoot in 2010 minder kinderalimentatie verschuldigd was dan in 2008 zodat van het door [belanghebbende] ontvangen bedrag van € 26.600 een bedrag van € 15.800 geacht kan worden te zien op partneralimentatie (€ 26.600 - € 10.800). [De Inspecteur] heeft bij de uitspraak op bezwaar slechts een bedrag aan partneralimentatie in aanmerking genomen van in totaal € 7.200, zodat de rechtbank met [de Inspecteur] van oordeel is dat eerder te weinig dan teveel belasting is nagevorderd.
12. [ De Inspecteur] heeft aan [belanghebbende] op grond van artikel 67e van de Algemene wet rijksbelastingen een vergrijpboete opgelegd van 25% omdat het volgens hem aan grove schuld van [belanghebbende] te wijten is dat de aanslag te laag is vastgesteld en te weinig belasting is geheven. De bewijslast dat sprake is van grove schuld rust op [de Inspecteur]. Op het overgrote deel van de betalingen staat op de bankafschriften de omschrijving alimentatie vermeld. Daarnaast heeft [de Inspecteur] onweersproken gesteld dat [belanghebbende] in de voorgaande jaren wel de door haar ontvangen partneralimentatie heeft aangegeven in haar aangiften IB/PVV.
Het verschil tussen het aangegeven bedrag en het ontvangen bedrag is zodanig groot dat het [belanghebbende] niet kan zijn ontgaan dat zij een te laag bedrag aangaf. [Belanghebbende] wist derhalve dan wel behoorde te weten dat het door haar aangegeven bedrag aan partneralimentatie te laag was. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] terecht heeft gesteld dat het aan grove schuld van [belanghebbende] is te wijten dat de aanslag te laag is vastgesteld. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 25 procent, acht de rechtbank passend en geboden. De vraag of tijdens het gesprek van 19 november 2014 de cautie is gegeven, acht de rechtbank hierbij niet van belang. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] reeds voorafgaand aan dat gesprek had aangekondigd een vergrijpboete op te leggen van 50% en dat na dat gesprek dit is verlaagd naar 25%.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”

Geschil en standpunten

5.1.
In geschil is of de Inspecteur de navorderingsaanslag en de vergrijpboete terecht heeft opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Het geschil spitst zich toe op de vraag welk bedrag aan partneralimentatie belanghebbende metterdaad heeft ontvangen.
5.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Beoordeling

De navorderingsaanslag
6.1.
De Rechtbank heeft terecht beslist dat de Inspecteur de navorderingsaanslag niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
Uit de door de Inspecteur overgelegde stukken, in het bijzonder de afschriften van bankrekeningen ten name van belanghebbende, blijkt dat de ex-partner aan belanghebbende 21 betalingen van in totaal € 26.600 heeft gedaan. Op nagenoeg alle afschriften is als reden van betaling “Alimentatie” vermeld. Niet tussen partijen in geschil is dat de ex-partner aan belanghebbende per jaar € 10.800 (= 12 x 3 x € 300) kinderalimentatie verschuldigd is. Het een en ander rechtvaardigt de aanname van de Inspecteur dat belanghebbende in 2010 ten minste € 7.200 aan partneralimentatie heeft ontvangen. De verklaring van belanghebbende dat de betalingen van € 26.600 voor een groot deel betrekking hadden op de afwikkeling van tussen belanghebbende en haar ex-partner bestaande verplichtingen, andere dan alimentatieverplichtingen, brengt het Hof, nu belanghebbende deze verklaring tegenover de betwisting ervan door de Inspecteur niet met bewijs heeft gestaafd, niet tot een ander oordeel.
De boetebeschikking
6.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden beslist dat het aan grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de (primitieve) aanslag tot een laag bedrag is vastgesteld. Hieraan doet de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur haar niet voorafgaande aan het gesprek van 11 november 2014 heeft medegedeeld dat zij niet verplicht was te antwoorden op vragen die haar zouden worden gesteld met het oog op het aan haar opleggen van een boete (hierna: de cautie). Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur aangegeven dat hij zich niet kan herinneren of hij destijds de cautie heeft gesteld. Gelet hierop gaat het Hof ervan uit dat dit achterwege is gebleven. Het niet-nakomen van de cautieplicht bewerkstelligde dat de door belanghebbende aan de Inspecteur verstrekte informatie niet gebruikt mocht worden ter onderbouwing van de nadien aan belanghebbende opgelegde boete. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat belanghebbende in het gesprek van 11 november 2014 geen informatie heeft verstrekt waarvan hij bij het opleggen van de boete gebruik heeft gemaakt. Onder die omstandigheden verbindt het Hof aan het niet-stellen van de cautie geen gevolgen.
6.3.
Wat betreft het standpunt van belanghebbende dat haar geen grove schuld kan worden verweten, sluit het Hof zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat het verschil tussen het door belanghebbende aangegeven alimentatiebedrag en het door de ex-partner als alimentatie betaalde bedrag zo groot is dat het belanghebbende niet kan zijn ontgaan. Zij wist, dan wel kon weten, dat het door haar aangegeven bedrag aan partneralimentatie aanmerkelijk te laag was. Dit klemt te meer omdat belanghebbende in haar aangiften IB/PVV voor eerdere jaren een veel hoger bedrag aan alimentatie heeft vermeld. Naar het oordeel van het Hof is de hoogte van de boete, gelet op de aard en de zwaarte van het beboete vergrijp, passend en geboden.
6.4.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Evenmin is er aanleiding de teruggave van het griffierecht te gelasten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. J.V. van Noorle Jansen in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema van der Koogh. De beslissing is op 20 juli 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.