ECLI:NL:GHDHA:2016:2145

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
200.192.479/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Letland

In deze zaak betreft het een hoger beroep in een kinderontvoeringszaak waarbij de vader, wonende in Nederland, de minderjarige [naam 2] heeft meegenomen vanuit Letland. De moeder, die in Letland woont, heeft verzocht om de terugkeer van de minderjarige naar Letland. De rechtbank had eerder de terugkeer gelast, maar de vader is in hoger beroep gegaan. De vader stelt dat de moeder geen toestemming heeft gegeven voor de verhuizing naar Nederland en dat de minderjarige goed is ingeburgerd in Nederland. De moeder betwist dit en stelt dat de vader zonder haar toestemming met de minderjarige naar Nederland is vertrokken. Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet zonder toestemming van de moeder de verblijfplaats van de minderjarige mocht wijzigen. Het hof oordeelt dat er geen gronden zijn om de terugkeer van de minderjarige te weigeren en gelast de onmiddellijke teruggeleiding naar Letland, met een uiterste datum van 27 juli 2016. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2016
Zaaknummer : 200.192.479/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 16-2266
Zaaknummer rechtbank : C/09/507881
[appellant] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. E.R. Weegenaar te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] , Letland,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. T.M. Coppes te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal.
In verband met het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vader is op 7 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 24 mei 2016 van de rechtbank Den Haag.
De moeder heeft op 22 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vader:
- op 23 juni 2016 een brief van diezelfde datum met bijlagen;
- op 28 juni 2016 een brief van 27 juni 2016 met bijlagen;
van de zijde van de moeder:
- op 23 juni 2016 een brief van 22 juni 2016 met bijlagen.
De zaak is op 28 juni 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [naam 1] , tolk in de taal Russisch;
- de advocaat van de moeder.
De moeder is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De advocaat van de vader heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
De hierna te noemen minderjarige [naam 2] is in raadkamer gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking. Bij die beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de minderjarige [naam 2] , geboren [in] 2009 te [woonplaats 2] , Letland, uiterlijk op 8 juni 2016, waarbij de vader de minderjarige dient terug te brengen naar [woonplaats 2] en bevolen is dat, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar [woonplaats 2] , de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 8 juni 2016, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats 2] . Voorts is opgenomen de door de vader en de moeder getroffen onderlinge regeling ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid aangaande de minderjarige, zoals neergelegd in de (in kopie) aan de bestreden beschikking gehechte vaststellingsovereenkomst van 2 mei 2016, welke bepaling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Ten slotte is bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
- partijen hebben een affectieve relatie gehad en zijn de ouders van de minderjarige;
- de vader en de minderjarige hebben de Letse nationaliteit; de moeder de Russische;
- bij besluit van 1 juni 2010 van de rechtbank van het arrondissement Noord van de stad [woonplaats 2] , Letland, is de schikking van 1 juni 2010 tussen partijen goedgekeurd. In de schikking zijn partijen onder meer overeengekomen dat de vader het dagelijks gezag over de minderjarige heeft en dat de woonplaats van de minderjarige de woonplaats van de vader is;
- de minderjarige verblijft sinds 14 mei 2015 bij de vader in Nederland;
- de moeder heeft op 1 september 2015 een verzoek ingediend bij het ministerie van Justitie van de republiek Letland tot terugkeer van de minderjarige naar Letland.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. De vader verzoekt het hof bij beschikking in appel de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht te doen en zelf in de zaak te voorzien (het hof leest:) waarbij het inleidend verzoek van de moeder wordt afgewezen, dan wel de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, en daarbij de moeder te veroordelen in de proceskosten van het onderhavige geding.
2. De moeder verweert zich daartegen en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel dit hoger beroep af te wijzen met veroordeling van de vader in kosten van dit geding.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het HKOV)
3. De vader stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van de minderjarige. De moeder heeft immers na de geboorte van de minderjarige feitelijk afstand van haar gedaan door haar in het ziekenhuis achter te laten. De vader heeft dan ook vanaf de geboorte voor de minderjarige gezorgd. Naar Lets recht komt het nauwelijks voor dat een vader de volledige verantwoordelijkheid krijgt voor een kind en worden er bijna nooit schikkingen getroffen. In het onderhavige geval heeft de moeder echter ingestemd met het beperken van haar gezagsrecht en het bepalen van de woonplaats van de minderjarige bij de vader. Ten aanzien van deze woonplaats zijn geen territoriale beperkingen opgelegd. De schikking van partijen is vastgelegd in het besluit van 1 juni 2010 van de rechtbank van het arrondissement Noord van de stad [woonplaats 2] , Letland. De moeder was volledig op de hoogte van de verhuisplannen van de vader en heeft de benodigde reisdocumenten aangevraagd. Ook heeft zij persoonlijk aan meerdere mensen uit haar vriendenkring verteld over deze verhuisplannen. De komst van de minderjarige naar Nederland vond plaats in mei 2015, toen er nog geen lange vakantie was en het ticket was voor een enkele reis. De moeder heeft pas in oktober 2015 haar bezwaar geuit en aldus berust in de woonplaatsverandering, aldus de vader.
4. De moeder verweert zich daartegen als volgt. Zij heeft na de geboorte van de minderjarige geen afstand van haar gedaan, maar haar meegenomen naar huis. In december 2009 heeft de vader de minderjarige meegenomen voor een bezoek aan zijn moeder en is vervolgens een procedure bij de rechtbank gestart. De voortdurende druk die op de moeder werd uitgeoefend heeft uiteindelijk geresulteerd in de tussen partijen gemaakte afspraken, zoals neergelegd in de schikking van 1 juni 2010, waarbij voorlopig de dagelijkse zorg voor de minderjarige bij de vader kwam te liggen. Dergelijke afspraken komen regelmatig voor als ouders scheiden en de vader betere financiële middelen heeft dan de moeder. De vader is zonder toestemming van de moeder met de minderjarige naar Nederland vertrokken en de contactregeling op het grondgebied van [woonplaats 2] is door de handelwijze van de vader komen te vervallen. Begin 2015 hebben partijen afgesproken dat de minderjarige in mei 2015 voor een aantal weken naar haar vader in Nederland zou gaan. In Letland begint de zomervakantie op 31 mei of 1 juni en duurt tot 31 augustus. De minderjarige zou per 1 september 2015 in Riga naar school gaan. Vandaar dat de moeder niet eerder dan op 1 september 2015 haar verzoek tot terugkeer ingediend heeft bij de Centrale Autoriteit in Letland.
5. Naar het oordeel van het hof is ook in hoger beroep niet komen vast te staan dat de vader zonder toestemming van de moeder de verblijfplaats van de minderjarige van Letland naar Nederland mocht wijzigen. Ingevolge het bepaalde in artikel 178 van het Lets Burgerlijk Wetboek hebben de ouders het gezamenlijk gezag, ook als zij gescheiden wonen, en dienen belangrijke beslissingen aangaande de minderjarige gezamenlijk genomen te worden, dan wel voorgelegd te worden aan de rechter. Van een einde van het gezamenlijk gezag is het hof niet gebleken. Ook de omstandigheid dat de vader conform de schikking van 1 juni 2010, goedgekeurd bij besluit van 1 juni 2010 van de rechtbank van het arrondissement Noord van de stad [woonplaats 2] , Letland, belast is met het “dagelijks” gezag over de minderjarige en dat de woonplaats van de minderjarige die van de vader is, leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de vader de dagelijkse zorg voor de minderjarige had in [woonplaats 2] , Letland, impliceert naar het oordeel van het hof niet dat de vader daarmee met uitsluiting van de moeder beslissingsbevoegdheid is ten aanzien van ingrijpende beslissingen, zoals wijziging van het hoofdverblijf naar een ander land. Vast staat dat de minderjarige - die toen volgens de moeder nog niet schoolplichtig was - met toestemming van de moeder op 14 mei 2015 naar Nederland is afgereisd. De stelling van de vader dat de moeder haar toestemming zou hebben verleend voor een permanent verblijf van de minderjarige bij de vader in Nederland, acht het hof - gelet op de motiveerde betwisting daarvan door de moeder - onvoldoende onderbouwd. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat sprake is van ongeoorloofde vasthouding van de minderjarige in Nederland zoals bedoeld in artikel 3 HKOV. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel en andere beslissing zouden moeten leiden. Slechts als sprake is van (een van) de weigeringsgronden van artikel 13 HKOV kan de teruggeleiding van de minderjarige worden geweigerd.
Weigeringsgronden ex artikel 13 HKOV
6. De vader is van mening dat sprake is van weigeringsgronden zoals genoemd in artikel 13 HKOV. De minderjarige is volledig ingeburgerd in Nederland en spreekt de Nederlandse taal en niet de Letse. Zij ontwikkelt zich goed en voelt zich hier thuis. De vader zal niet in Letland kunnen werken omdat hij de Letse taal niet beheerst en dan zullen er financiële problemen ontstaan. De minderjarige verzet zich bovendien volledig tegen een terugkeer naar Letland.
7. Volgens de moeder zijn er nog steeds geen gronden aanwezig die maken dat de minderjarige op grond van artikel 13 HKOV niet terug zou kunnen keren. Zij is een slim meisje en zal zich snel aanpassen in de omgeving waar zij twee jaar heeft gewoond en de Russische en Letse taal oppikken. Mocht dat nodig zijn, dan zal de moeder hulpverlening inschakelen voor de minderjarige. Bovendien zal de vader, volgens de regeling die partijen tijdens de mediation hebben getroffen, mee terug gaan naar Letland en zal de minderjarige bij de vader wonen. De vader zal gewoon weer aan het werk kunnen in Letland en het bevreemdt de moeder dat hij stelt de taal niet te spreken, terwijl de vader de Letse nationaliteit heeft. Vanwege de indoctrinatie van de vader is de moeder van mening dat de minderjarige niet opnieuw dient te worden gehoord zonder enige vorm van hulp door middel van een gekwalificeerde kinderpsycholoog.
8. Het hof is van oordeel dat de vader onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een van de weigeringsgronden van artikel 13 HKOV. Zo is het hof niet gebleken dat de moeder heeft berust in het verblijf van de minderjarige in Nederland en heeft de vader onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de minderjarige door haar terugkeer naar Letland wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Onvoldoende is weersproken dat de minderjarige van 2013 tot 2015 in ieder geval grotendeels bij de moeder heeft gewoond. Bovendien zal de vader met de minderjarige terugkeren naar Letland, alwaar hij huisvesting heeft en vijf jaar heeft gewerkt. Evenmin is gebleken van verzet van de minderjarige, zo al kan worden geoordeeld dat de minderjarige een leeftijd en een mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden.
9. Nu geen sprake is van één of meer van de in artikel 13 HKOV genoemde weigeringsgronden, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen het ongeoorloofd niet doen terugkeren van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 HKOV de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook in zoverre bekrachtigen, met dien verstande dat het hof, nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding vanwege dit hoger beroep is achterhaald, de teruggeleiding van de minderjarige naar haar gewone verblijfplaats in Letland op uiterlijk 27 juli 2016 zal gelasten.
Proceskosten
10. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
11. Dit leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de datum van teruggeleiding van 8 juni 2016 en in zoverre opnieuw beschikkende:
gelast de onmiddellijke teruggeleiding van [naam 2] , geboren op [in] 2009 te [woonplaats 2] , Letland, naar Letland, uiterlijk op 27 juli 2016, en beveelt, indien de vader nalaat de minderjarige terug te brengen naar Letland, dat de vader de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven uiterlijk op 27 juli 2016, opdat de moeder de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar Letland;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, A.H.N. Stollenwerck en I. Obbink-Reijngoud, bijgestaan door mr. A.C. van Waning als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2016.