ECLI:NL:GHDHA:2016:2158

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
2200103714
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep doodslag met verwerping van noodweer en veroordeling tot gevangenisstraf

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van doodslag op 7 september 2012 te Schiedam, waarbij hij met een vuurwapen meerdere keren op het slachtoffer heeft geschoten. In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van moord, maar veroordeeld voor doodslag tot een gevangenisstraf van 12 jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het de vordering van de advocaat-generaal heeft gevolgd om de verdachte te veroordelen tot dezelfde straf. Het hof heeft de verweren van de verdediging, waaronder het beroep op noodweer, verworpen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte handelde uit noodweer of noodweerexces. De verdachte heeft de dood van het slachtoffer veroorzaakt door met een vuurwapen zeven keer op hem te schieten, wat het hof als doodslag heeft gekwalificeerd. De ernst van het feit en de impact op de nabestaanden zijn zwaar meegewogen in de strafmaat. Het hof heeft de gevangenisstraf van 12 jaren opgelegd, met aftrek van voorarrest, en het vonnis waarvan beroep vernietigd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001037-14
Parketnummer: 10-810399-12
Datum uitspraak: 18 juli 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats](Turkije) op [dag] 1974,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 20 februari 2014 en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 4 juli 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair (moord) ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair (doodslag) ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 07 september 2012 te Schiedam opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer]van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogels in het hoofd en/of de hals en/of de borst van die [slachtoffer]geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer]is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Vrijspraak impliciet primair tenlastegelegde
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn voor de vaststelling dat bij de verdachte sprake was van voorbedachte rade. Gelet op het voorgaande kan de impliciet primair tenlastegelegde moord niet wettig en overtuigend worden bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks07 september 2012 te Schiedam opzettelijk
en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer]van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen
een of meerkogels in het hoofd en
/ofde hals en
/ofde borst van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft met betrekking tot de doodslag betoogd dat de verdachte heeft gehandeld uit (putatief) noodweer dan wel (putatief) noodweerexces. Naar de kern genomen heeft de raadsman daartoe aangevoerd dat de verdachte heeft geschoten uit pure angst en paniek omdat hij door het slachtoffer met een wapen werd aangevallen, dan wel omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij of een van de tafelgenoten doodgeschoten zou(den) worden door het slachtoffer. Meer in het bijzonder heeft de raadsman in dit verband aangevoerd dat zich twee, kort op elkaar volgende of in elkaar overgaande situaties laten onderscheiden. De eerste situatie, waarin voor de verdachte sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, althans van een onmiddellijk gevaar, was het moment waarop het slachtoffer zijn tasje en daaruit zijn vuurwapen pakte. Op dit moment was sprake van een onmiddellijk gevaar voor [persoon 1]en/of [persoon 2] ([persoon 2]). De door de verdachte verrichte verdedigingshandeling bestond erin dat hij heeft getracht het vuurwapen af te pakken, welke handeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In die worsteling wordt het slachtoffer geraakt. De tweede situatie waarin voor de verdachte sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, althans van een onmiddellijk gevaar, was die waarin de verdachte het vuurwapen in handen had, het slachtoffer ‘sigh’ riep (hetgeen ‘schiet’ zou betekenen) en de verdachte kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer naar een ander wapen greep, waarna de verdachte zich omdraaide en een aantal keren op het slachtoffer schoot. Gelet op de door het slachtoffer gebezigde bewoordingen en de voorafgaande gebeurtenissen, mocht en kon de verdachte uitgaan van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, namelijk dat hij in zijn rug zou worden geschoten en mogelijk zou komen te overlijden. De verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Ingevolge artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden ook wordt begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Het hof overweegt met betrekking tot de vraag of in het onderhavige geval sprake is geweest van een dergelijke aanranding of een dergelijk dreigend gevaar, als volgt.
De door de verdachte op 29 januari 2013 tegenover de politie afgelegde verklaring, die goeddeels overeenkomt met zijn verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, is niet meteen overtuigend, gelet op hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen in het vonnis waarvan beroep. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bevestigd dat zijn verklaring samengevat erop neer komt dat hij een wapen heeft gezien bij het slachtoffer, dat hij de hand van het slachtoffer pakte, dat het wapen toen afging en dat hij daarna wakker werd in Duitsland.
Daarbij komt dat de verklaring van de verdachte overwegend geen steun vindt in de door de getuigen (de tafelgenoten van het slachtoffer en de verdachte) afgelegde verklaringen. Uit die verklaringen volgt veeleer het beeld dat de verdachte plotsklaps, zonder duidelijke aanleiding, op het slachtoffer heeft geschoten. Zoals de rechtbank heeft overwogen, wijst uit de camerabeelden van de gezichten en houding van de zichtbare tafelgenoten van de verdachte en het slachtoffer zelfs seconden voor het schieten nog helemaal niets op een escalerend conflict aan tafel (tussen het slachtoffer en de verdachte of tussen anderen).
In de verklaringen van de getuigen [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5] is wel enige steun te vinden voor de verklaring van de verdachte. Echter, deze verklaringen verschillen op cruciale details toch van de verklaring van de verdachte en zij lopen ook onderling op belangrijke punten uiteen. Zo heeft alleen [persoon 3] verklaard over een worsteling tussen het slachtoffer, de verdachte en [persoon 5]. Noch de verdachte noch [persoon 5] heeft verklaard over een worsteling tussen hen twee en het slachtoffer. [persoon 3] heeft ook niet verklaard gezien te hebben dat het slachtoffer het wapen richtte op of in de richting van [persoon 1] en/of [persoon 2], zoals de verdachte heeft verklaard. Verder is [persoon 3] de enige getuige die heeft verklaard (tegenover de rechter-commissaris) dat het slachtoffer al tijdens de worsteling is geraakt (welke verklaring hij tegenover de raadsheer-commissaris bovendien in zoverre heeft afgezwakt dat hij heeft verklaard het niet precies te weten, dat hij niet helder was en dat het zo goed als wel klopt (proces-verbaal d.d. 19 oktober 2015, nrs. 10 en 16)). [persoon 4] heeft verklaard over een worsteling tussen het slachtoffer en de verdachte vlak vóór het schieten, niet dat werd geschoten tijdens of in de worsteling. [persoon 5] heeft eerst ter terechtzitting in hoger beroep verklaard over een worsteling (schermutseling) tussen het slachtoffer en de verdachte; hij heeft evenwel niet verklaard dat tijdens of in die worsteling werd geschoten, maar, integendeel, dat na de worsteling de verdachte vervolgens, al opstaand, meermalen gericht op het slachtoffer heeft geschoten. Verder heeft [persoon 5] verklaard niet te weten waarom de verdachte het vuurwapen van het slachtoffer heeft afgepakt en dat hij niet heeft gezien dat het slachtoffer het wapen op iemand had gericht. De getuige [persoon 2] ([persoon 2]) heeft verklaard geen gevaar te hebben gelopen en op geen enkele wijze het idee te hebben gehad dat er met een vuurwapen op hem is gericht. Dat sprake was van een onmiddellijk gevaar voor [persoon 2] en/of [persoon 1]strookt bovendien niet met de getapte telefoongesprekken van 4 en 16 oktober 2012. Daaruit blijkt immers dat er iets speelde tussen het slachtoffer en de verdachte (‘Het was hij of ik, nou dan maar beter hij’).
Ten aanzien van het moment waarop de verdachte het vuurwapen in handen had, moet worden vastgesteld dat alleen de getuige [persoon 3] heeft verklaard dat hij het slachtoffer hoorde zeggen ‘sigh!’ of ‘shhh!’ hetgeen in het Turks zou betekenen ‘schiet!’. Tegen wie het slachtoffer dit zei, weet [persoon 3] niet (proces-verbaal d.d. 19 oktober 2015, nr. 14). De verdachte heeft niet verklaard dit uit de mond van het slachtoffer te hebben gehoord; hij heeft in het geheel niet verklaard over het horen van deze woorden. Er bestaat geen aanleiding – en het zou van speculatie getuigen – om met de verdediging ervan uit te gaan dat de verdachte deze woorden wel heeft gehoord en daarop heeft gereageerd (nadat bij hem, volgens zijn eigen zeggen, de elektriciteit was uitgegaan). Wel heeft de verdachte verklaard dat hij het slachtoffer heeft horen zeggen ‘het wordt hier een bloedbad’ en ‘gaan ze dood?’, maar dit was, zo blijkt uit zijn verklaring, eerder op de avond respectievelijk vóórdat de gestelde worsteling tussen hem en het slachtoffer plaatsvond, dus niet op het moment dat de verdachte het vuurwapen in handen had. Bovendien vindt dit deel van de verklaring van de verdachte geen enkele steun in de verklaringen van de getuigen (tafelgenoten).
Op grond van het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof de door de verdachte en namens hem aan het noodweer-verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet aannemelijk geworden. Nu evenmin aannemelijk is geworden dat het slachtoffer heeft gezegd ‘sigh’ of ‘het wordt hier een bloedbad’ of ‘gaan ze dood?’, kan er niet vanuit worden gegaan dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat het slachtoffer naar een ander wapen greep en/of dat hij in de rug zou worden geschoten en zou komen te overlijden. Ook anderszins is uit het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat aan de kant van de verdachte sprake was van een verontschuldigbare dwaling. Het beroep op (putatief) noodweerexces kan niet slagen reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een noodweer-situatie.
Het verweer wordt daarom verworpen.
Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of van de verdachte uitsluiten. Derhalve is zowel het bewezen verklaarde als de verdachte strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het impliciet primair (moord) ten laste gelegde en dat de verdachte ter zake van het impliciet subsidiair (doodslag) ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 7 september 2012 te Schiedam schuldig gemaakt aan doodslag op de toen veertigjarige [slachtoffer]door met een vuurwapen zeven keer van dichtbij door het hoofd, in de borst en in de hals te schieten.
De verdachte heeft hem aldus het kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Daarnaast is aan de nabestaanden een onbeschrijflijk en onherstelbaar leed aangedaan, zoals ook blijkt uit de ter terechtzitting voorgelezen verklaringen. Verder brengen feiten als het onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg, zeker wanneer deze, zoals in het onderhavige geval, in een openbare gelegenheid in de aanwezigheid van veel mensen plaatsvinden.
Doodslag behoort tot de ernstigste feiten die het Wetboek van Strafrecht strafbaar stelt, hetgeen tot uitdrukking komt in de hierop gestelde maximumstraf van vijftien jaar.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 juni 2016 waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde (moord) heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. H.J. van Kooten, mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. J. Candido, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 juli 2016.
De griffier is buiten staat dit arrest te ondertekenen.