In deze zaak gaat het om de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen na hun echtscheiding. De man heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam aangevochten, waarin hem een uitkering tot levensonderhoud van € 1.750,- per maand was opgelegd. De man stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om deze alimentatie te voldoen, vooral door de financiële gevolgen van de echtscheiding en de beëindiging van zijn samenwerkingsrelatie met een zakenpartner. Hij verzoekt het hof om de alimentatie te verlagen naar € 282,- of een ander in goede justitie te bepalen bedrag. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.
Het hof heeft de zaak op 25 mei 2016 mondeling behandeld en is van oordeel dat de man zijn financiële situatie voldoende heeft onderbouwd. Het hof wijkt af van de gemiddelde omzet over de laatste drie jaren, zoals de rechtbank had gedaan, en houdt rekening met de jaarstukken van 2015. Het hof concludeert dat de man geen draagkracht heeft voor het voldoen van enige partneralimentatie, omdat zijn netto besteedbaar inkomen lager is dan zijn lasten. De vrouw kan niet worden verweten dat zij de door de man betaalde alimentatie heeft geconsumeerd, en het hof bepaalt de alimentatie met ingang van heden op nihil. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.