In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een watertoren, gelegen in [Z], door de heffingsambtenaar van de gemeente [Y]. De heffingsambtenaar had de waarde op 1 januari 2014 vastgesteld op € 175.000 voor het kalenderjaar 2015, maar belanghebbende, de eigenaar van de watertoren, was van mening dat deze waarde te hoog was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verlaagd tot € 150.000. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij stelde dat de waarde van de watertoren, die sinds de aankoop in 2011 leegstaat en de status van rijksmonument heeft, ten onrechte was vastgesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 8 juni 2016, werd duidelijk dat de heffingsambtenaar geen overtuigend bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde van € 175.000 terecht was. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht had gegeven in de waardebepaling en dat de waarde van de watertoren voor de jaren 2012 tot en met 2014 op € 1 was vastgesteld, wat bij belanghebbende het vertrouwen wekte dat deze waarde ook voor 2015 zou gelden.
Het Hof concludeerde dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagde en dat de waarde van de watertoren voor het kalenderjaar 2015 opnieuw op € 1 moest worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, de beschikking werd gewijzigd en de heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 992, en het griffierecht van € 124 moest worden vergoed.