In deze zaak heeft klager op 1 juli 2015 een klaagschrift ingediend tegen de beslissing van de officier van justitie te Den Haag om beklaagde niet te vervolgen voor discriminatie in ambt, beroep of bedrijf, zoals bedoeld in artikel 429quater van het Wetboek van Strafrecht. Klager stelt dat beklaagde zich schuldig heeft gemaakt aan ontoelaatbaar onderscheid op grond van geslacht door op Moederdagen in 2014 en 2015 uitsluitend aan moeders een gratis kop koffie aan te bieden. Klager verwijst naar een oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 16 december 2013, waarin werd vastgesteld dat het aanbieden van een gratis kopje koffie aan alleen moeders op Moederdag een verboden onderscheid op grond van geslacht vormt.
Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder een ambtsbericht van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Den Haag. Bij de beoordeling van het beklag heeft het hof vastgesteld dat het aanbod van beklaagde om gratis koffie aan moeders aan te bieden, niet gelijk staat aan een onderscheid tussen mannen en vrouwen. Het hof overweegt dat het gebaar bedoeld is als een vriendelijk gebaar op Moederdag, waarbij moeders in het zonnetje worden gezet. Het hof concludeert dat, hoewel er onderscheid wordt gemaakt tussen moeders en niet-moeders, dit niet valt onder de strafbare discriminatie zoals bedoeld in artikel 90quater van het Wetboek van Strafrecht.
Uiteindelijk oordeelt het hof dat er geen bewijs is van strafbaar handelen door beklaagde en dat het klaagschrift geen aanknopingspunten biedt voor een redelijk vermoeden van strafbare discriminatie. Daarom verklaart het hof het beklag ongegrond, en deze beschikking is gegeven op 3 augustus 2016.