ECLI:NL:GHDHA:2016:2394

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2016
Publicatiedatum
17 augustus 2016
Zaaknummer
200.192.089/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot wraking in een familiezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de voorzitter, mr. M.F.G.H. Beckers, in een familiezaak. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. H.A. Sarolea, verzocht om wraking op basis van een vermeende schijn van vooringenomenheid van mr. Beckers. Dit verzoek volgde na een zitting op 4 juli 2016, waar mr. Sarolea zijn pleidooi voerde in een civiele procedure tegen de geïntimeerde, die de hoedanigheid van executeur testamentair had. Tijdens deze zitting waren ook andere raadsheren aanwezig, waaronder mr. A.N. van de Beek en mr. I.M. Dölle.

De wrakingskamer heeft het verzoek op 22 juli 2016 behandeld, waarbij zowel de verzoekster als haar advocaat en mr. Beckers zijn gehoord. De verzoekster stelde dat mr. Beckers door haar uitlatingen en de gang van zaken tijdens de zitting de schijn van vooringenomenheid had gewekt, wat de onpartijdigheid van de rechter in gevaar zou hebben gebracht. Mr. Beckers heeft in haar schriftelijke reactie en tijdens de zitting betoogd dat er geen sprake was van vooringenomenheid en dat haar opmerkingen bedoeld waren om de verzoekster te informeren over de relevante juridische vraagstukken.

De wrakingskamer heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeerde dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd maakten. De wrakingskamer oordeelde dat het proces-verbaal van de zitting op 4 juli 2016 een voldoende zakelijke weergave bood van hetgeen daar was voorgevallen. Uiteindelijk werd het verzoek tot wraking afgewezen, en de beslissing werd op 5 augustus 2016 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : DH 41-2016
Zaaknummer hoofdzaak : 200.192.089/01
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken d.d. 5 augustus 2016
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de hoofdzaak met genoemd zaaknummer van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
advocaat: mr. H.A. Sarolea te Amsterdam.

Het geding

In de civiele procedure onder genoemd zaaknummer tussen - voor zover hier van belang -verzoekster als appellant en [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur testamentair van de nalatenschap van [naam overledene] als geïntimeerde, heeft op 4 juli 2016 een terechtzitting van de meervoudige familiekamer van het hof Amsterdam plaatsgehad, alwaar zitting hadden mr. M.F.G.H. Beckers, voorzitter, en mrs. A.N. van de Beek en mr. I.M. Dölle, raadsheren. De uitspraakdatum is na afloop van de zitting vastgesteld op 16 augustus 2016.
Bij brief van 5 juli 2016 heeft mr. Sarolea namens verzoekster een verzoek tot wraking gedaan van de voorzitter, mr. Beckers.
3. Mr. Beckers heeft in haar schriftelijke reactie van 20 juli 2016 aangegeven niet in de wraking te berusten en dat zij op het verzoek tot wraking wenst te worden gehoord.
4. De wrakingskamer heeft het verzoek ter terechtzitting van 22 juli 2016 met gesloten deuren behandeld. Daar zijn gehoord de verzoekster, mr. Sarolea en mr. Beckers.

Het wrakingsverzoek

5. Verzoekster verzoekt mr. Beckers te wraken, op grond van een door mr. Beckers als voorzitter van de familiekamer gewekte schijn van vooringenomenheid met betrekking tot de beoordeling van de voorliggende rechtsvraag of in de hoofdzaak namens verzoekster al dan niet tijdig hoger beroep is ingesteld, althans op grond van ter zitting door mr. Beckers gedane en in het schriftelijk verzoek tot wraking beschreven uitlatingen waardoor de schijn is gewekt dat van een onbevangen en open beoordeling door ook de andere leden van de meervoudige kamer in raadkamer geen sprake meer kan zijn, althans dat er in haar totaliteit bezien, mede gezien de ontzegging van het recht van verzoekster om bij de zitting aanwezig te zijn, sprake is van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
6. Mr. Beckers heeft schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd. In haar schriftelijke reactie van 20 juli 2016 heeft mr. Beckers een korte weergave van het verloop van de zitting gegeven. Verder heeft mr. Beckers in de schriftelijke reactie onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Mijn (schijn van) vooringenomenheid/partijdigheid blijkt volgens mr. Sarolea uit de vraag die ik hem stelde voorafgaand aan zijn pleidooi, uit de opmerking dat ik niet met hem in discussie wilde treden en uit het opnieuw voorhouden van de bij aanvang gestelde vraag omtrent de jurisprudentie. Mr. Sarolea stelt dat ik daarmee de overige leden van de combinatie enigszins onder druk heb gezet, althans dat zij “onder indruk zijn geraakt op een wijze die niet past bij een onbevangen en open raadkameroverleg over het verhandelde ter zitting”.
Anders dan mr. Sarolea meen ik dat in mijn optreden geen wrakingsgrond is gelegen. De schets van de feiten en de bij aanvang van de zitting gestelde vraag waren bedoeld om mr. Sarolea voor te lichten over de wijze waarop het hof de zitting had voorbereid en op welk juridisch technisch vraagstuk het hof daarbij was gestuit (…). Ik meen dat het in het voordeel van partijen/belanghebbenden is, wanneer zij bij aanvang van een mondelinge behandeling weten welk vraagstuk voor het hof relevant is. Zij weten dan waar ze zich in hun verdediging in ieder geval op moeten richten. Het weergeven van een visie of mening van een voorzitter en/of bijzittende leden kan binnen dat kader niet geduid worden als vooringenomenheid of partijdigheid. (…)
Verder zie ik niet dat mijn opmerking dat ik hierover geen discussie wilde voeren de schijn van vooringenomenheid/partijdigheid met zich brengt. Deze opmerking is er juist een uiting van dat ik het betoog van mr. Sarolea serieus neem en het geen pas vind geven om mijn argumenten voor of tegen dit betoog, voorafgaand aan de discussie in raadkamer, tijdens de mondelinge behandeling prijs te geven.
Ik had niet goed kunnen volgen of mr. Sarolea met zijn betoog was ingegaan op mijn bij aanvang gestelde vraag over de uitspraak van de Hoge Raad uit 2004. Daarom heb ik aan het slot van de behandeling daarover nogmaals een vraag gesteld. Daarop hebben de bijzittende leden de gelegenheid gekregen om vragen te stellen en heb ik de zitting gesloten met de opmerking dat er in raadkamer nog eens goed naar mr. Sarolea’s betoog zou worden gekeken. Dat er door de gang van zaken druk op de bijzittende leden is uitgeoefend, waardoor een open raadkamerdiscussie niet meer mogelijk was, bestrijd ik dan ook ten zeerste.
Ik kom tot de conclusie dat in hetgeen mr. Sarolea heeft aangevoerd geen grond voor wraking ligt.”
De schriftelijke reactie van mr. Beckers houdt voorts nog in dat zij niet kan nagaan waarop de veronderstelling van mr. Sarolea en/of verzoekster dat verzoekster niet bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig mocht zijn berust, nu dit niet volgt uit de oproeping voor de zitting en een beslissing dienaangaande noch door haar noch door de andere leden van de behandelend combinatie is genomen.
7. Bij brief van 22 juli 2016 heeft mr. Sarolea op de schriftelijke reactie van mr. Beckers gereageerd. In die brief heeft mr. Sarolea allereerst aangegeven dat het hem verbaast dat mr. Beckers in haar schriftelijke reactie suggereert dat er geen aanleiding zou zijn geweest te veronderstellen dat verzoekster geacht werd niet op de zitting te verschijnen. Mr. Sarolea heeft in de brief vervolgens uitgelegd op basis waarvan hij tot die veronderstelling is gekomen.
Voorts heeft mr. Sarolea in de brief aangegeven dat zijn beleving over het verloop van de terechtzitting van 4 juli 2016 iets anders is dan die van mr. Beckers en dat hij naar zijn mening niet de ruimte heeft gekregen nog inhoudelijk te reageren op de voorliggende rechtsvraag, althans dat zo heeft ervaren.
8. Bij de behandeling van het wrakingsverzoek heeft mr. Sarolea het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde aantekeningen, en heeft hij op vragen van het hof nog een nadere toelichting gegeven.
Mr. Beckers heeft daarop nog kort gereageerd. In die reactie heeft mr. Beckers in aanvulling op haar schriftelijke reactie aangegeven dat zij in haar herinnering, anders dan mr. Sarolea stelt, niet aan hem heeft gevraagd of hij de jurisprudentie wel kende, maar heeft gezegd dat zij hoopte dat mr. Sarolea de door haar genoemde jurisprudentie bij zijn pleidooi zou betrekken. Verder heeft mr. Beckers meegedeeld dat er kennelijk sprake is van een heel ongelukkig misverstand over de al dan niet toegestane aanwezigheid van verzoekster op de terechtzitting van 4 juli 2016, doch dat dit een administratieve kwestie betreft die niet aan haar persoonlijk kan worden toegerekend. Mr. Beckers heeft daaraan toegevoegd dat zij zich kan voorstellen dat het bij verzoekster een onbevredigd gevoel heeft achtergelaten en dat zij dit geen enkele partij gunt.

Beoordeling

9. De wrakingskamer stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie de rechter uit hoofde van zijn aanstelling dient te worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verzoek(st)er een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoek(st)er dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
10. Uit de ontvangen stukken en de bij de behandeling door mr. Sarolea mondeling gegeven toelichting begrijpt de wrakingskamer dat het wrakingsverzoek in de kern is gericht tegen de volgende drie punten:
 een opmerking van mr. Beckers voorafgaand aan het pleidooi van mr. Sarolea, waarvan mr. Sarolea stelt dat deze inhield of hij de jurisprudentie van de Hoge Raad wel kende. Mr. Beckers heeft aangegeven het zich anders te herinneren;
 de mededeling van mr. Beckers aan het einde van de behandeling ter terechtzitting, waarvan mr. Sarolea stelt dat deze inhield dat mr. Beckers niet met hem in discussie wilde treden;
 de omstandigheid dat bij mr. Sarolea de indruk was gewekt dat verzoekster niet bij de behandeling ter terechtzitting aanwezig mocht zijn, waardoor aan de beleving van verzoekster van een eerlijk proces tekort is gedaan.
De wrakingskamer overweegt als volgt.
11. Het proces-verbaal van een terechtzitting is in beginsel de enige kenbron van hetgeen aldaar is voorgevallen en gezegd. Niet aannemelijk is dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 juli 2016 niet een voldoende - zakelijke - weergave behelst van hetgeen op die zitting is voorgevallen en gezegd. De wrakingskamer gaat bij de beoordeling van het wrakingsverzoek daarom uit van dit proces-verbaal.
11. De uitlating waarvan mr. Sarolea stelt dat deze door mr. Beckers is gedaan voordat hij in de gelegenheid was gesteld zijn visie op de ontvankelijkheid toe te lichten, te weten of
mr. Sarolea de jurisprudentie van de Hoge Raad wel kende, blijkt niet uit het proces-verbaal, terwijl mr. Beckers heeft verklaard dat zij zich haar uitlating op dit punt nadrukkelijk anders herinnert. Aldus kan de wrakingskamer in zoverre niet vaststellen dat mr. Beckers zich daadwerkelijk heeft uitgelaten in de door mr. Sarolea gestelde zin. De wrakingskamer komt daarmee niet toe aan een beoordeling van de vraag of al dan niet sprake is geweest van een uitzonderlijke omstandigheid die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
13. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 juli 2016 blijkt dat de voorzitter, nadat mr. Sarolea zijn pleidooi had gevoerd, het volgende heeft meegedeeld: “Ik ga nu niet met u in discussie, maar vraag u hoe de beschikking van de Hoge Raad van 12 maart 2004 zich volgens u verhoudt tot uw betoog.” Deze mededeling levert naar het oordeel van de wrakingskamer niet een uitzonderlijke omstandigheid op die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de voorzitter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, mede in aanmerking genomen de door mr. Beckers op die mededeling gegeven toelichting en de omstandigheid dat uit het proces-verbaal blijkt dat mr. Sarolea in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren.
14. Met betrekking tot de veronderstelling van mr. Sarolea dat verzoekster niet bij de behandeling ter terechtzitting van 4 juli 2016 aanwezig mocht zijn, is de wrakingskamer
- met mr. Beckers - van oordeel dat sprake is geweest van een ongelukkig misverstand door hetgeen daaromtrent in de oproeping voor de zitting in combinatie met het roljournaal was opgenomen, doch dat dit een administratieve kwestie betreft waarbij mr. Beckers geen betrokkenheid heeft gehad. Eén en ander levert ten aanzien van mr. Beckers niet een uitzonderlijke omstandigheid op die een zwaarwegende aanwijzing inhoudt voor het oordeel dat de voorzitter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is
15. Ook overigens zijn er naar het oordeel van de wrakingskamer geen feiten en
omstandigheden gebleken die een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin
opleveren.
16. Gelet op het bovenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als
hieronder weergegeven.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan verzoekster, haar advocaat en genoemde voorzitter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. T.E. van der Spoel, J.M.T. van der Hoeven-Oud en J.J.J. Engel en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 augustus 2016, in aanwezigheid van de griffier mr. S.N. Keuning.