ECLI:NL:GHDHA:2016:254

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
2200459213
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuld aan brand door nalatigheid bij verhuur van pand voor hennepkwekerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1953, werd beschuldigd van schuld aan brand die levensgevaar voor anderen veroorzaakte. De verdachte had een bedrijfsruimte, gelegen onder woningen, verhuurd aan derden, terwijl hij wist dat daar een hennepkwekerij zou worden ingericht. Hij verzuimde zich te vergewissen van de deugdelijkheid van de elektrische installatie, wat leidde tot een brand. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden. De advocaat-generaal vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis en een lagere werkstraf. Het hof oordeelde dat niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de andere ten laste gelegde feiten, en sprak hem vrij van de meeste beschuldigingen. Het hof achtte echter wel bewezen dat de verdachte met aanmerkelijke onvoorzichtigheid had gehandeld, wat leidde tot de brand. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004592-13
Parketnummer: 10-732243-12
Datum uitspraak: 9 februari 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 26 januari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, met aftrek van voorarrest, zodat na aftrek een taakstraf van 234 uren resteert, subsidiair 117 dagen hechtenis, alsmede tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 01 februari 2012 te Rotterdam grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam in een pand gelegen aan [adres] een hennepkwekerij aanwezig heeft gehad en/of terwijl die hennepkwekerij was voorzien van een onveilig aangelegde elektrische installatie, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat er brand is ontstaan en/of dat voornoemd pand en/of (een) aangrenzende woning(en) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand,
terwijl daarvan gemeen gevaar te duchten was voor de aangrenzende woning(en) en/of de in de aangrenzende woning(en) gelegen goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen
en/of
- levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de in de aangrenzende woning(en) aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar/gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
2.
hij in of omstreeks de periode van 28 september 2011 tot 1 februari 2012 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, (in een pand gelegen aan [adres]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 600 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[persoon] en/of een of meer onbekend gebleven personen in of omstreeks de periode van 28 september 2011 tot 1 februari 2012 te Rotterdam met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad in een pand aan gelegen aan [adres] (een) hoeveelheid/hoeveelheden van (in totaal) ongeveer 600 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de periode van 28 september 2011 tot 1 februari 2012 te Rotterdam, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen;
3.
hij op of omstreeks 1 februari 2012 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand gelegen aan [adres]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 600 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
4.
hij in of omstreeks de periode van 29 september 2012 tot en met 1 februari 2012 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een pand gelegen aan [adres] heeft weggenomen een (grote) hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en/of verbreking;
5.
hij op of omstreeks 01 februari 2012 te Rotterdam opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) huurovereenkomst - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, voornoemde huurovereenkomst aan (een medewerker van) de politie heeft overhandigd/doen toekomen/laten zien en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat voornoemde huurovereenkomst was voorzien van een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van (de huurder) [huurder], geboren te 18 oktober 1960, althans een valse/vervalste handtekening.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 2 primair en 3 ten laste gelegde. Ter zake van het onder 1, 2 subsidiair, 4 en 5 ten laste gelegde heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 200 uren, met aftrek van voorarrest, zodat na aftrek een werkstraf van 194 uren resteert, subsidiair 97 dagen hechtenis, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Feit 2 primair en 3
Overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 primair en 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Feit 4
Reeds omdat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de diefstal van elektriciteit, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte zich als medepleger dan wel als pleger schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde. Het hof zal de verdachte ook daarvan vrijspreken.
Feit 5
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs bevat voor de stelling dat de verdachte wist dat het om een valse dan wel een vervalste huurovereenkomst ging. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5 is ten laste gelegd, zodat de verdachte ook daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 01 februari 2012 te Rotterdam aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam in een pand gelegen aan [adres] een hennepkwekerij aanwezig heeft gehad terwijl die hennepkwekerij was voorzien van een onveilig aangelegde elektrische installatie, ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat er brand is ontstaan en dat voornoemd pand en aangrenzende woningen geheel of gedeeltelijk zijn verbrand,
terwijl daarvan gemeen gevaar te duchten was voor de aangrenzende woningen en de in de aangrenzende woningen gelegen goederen
en
- levensgevaar voor de in de aangrenzende woningen aanwezige personen te duchten was;
2.
een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 28 september 2011 tot 1 februari 2012 te Rotterdam met elkaar, althans één van hen, opzettelijk heeft/hebben geteeld, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad in een pand aan gelegen aan [adres] een groot aantal hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 28 september 2011 tot 1 februari 2012 te Rotterdam opzettelijk gelegenheid heeft verschaft, door aan die onbekend gebleven persoon/personen voornoemd pand voor de teelt van hennepplanten ter beschikking te stellen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft - kort en zakelijk weergegeven – betoogd dat de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken, aangezien het ontstaan van de brand niet aan zijn schuld te wijten is.
Het hof stelt voorop dat onder schuld als delictsbestanddeel volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt verstaan een min of meer grove of aanmerkelijke schuld. Of sprake is van schuld in strafrechtelijke zin, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Uit de ernst van de gevolgen van de gedragingen kan niet reeds worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Wel kan het zo zijn dat in situaties met mogelijkerwijs ernstige gevolgen een hogere graad van zorgvuldigheid verlangd wordt dan bij min of meer onschuldige gedragingen en situaties.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “schuld” in de onderhavige zaak acht het hof in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden redengevend.
De verdachte was de huurder van een in een woonwijk onder appartementen gelegen bedrijfsruimte aan [adres] te Rotterdam. Voor dit pand was hij een overeenkomst voor de leverantie van elektriciteit aangegaan. Deze bedrijfsruimte heeft hij onderverhuurd aan een derde. De verdachte was er van op de hoogte dat er in dat pand een hennepkwekerij zou worden ingericht.
Het hof beschouwt het als een feit van algemene bekendheid dat hennepkwekerijen een zeer aanzienlijke hoeveelheid stroom vragen en dat de daarvoor benodigde elektrische installaties doorgaans illegaal en veelal op onprofessionele wijze worden aangelegd, waarbij vaak onvoldoende rekening wordt gehouden met de (beperkte) belastbaarheid van de installatie en de daaruit voortvloeiende risico’s van overbelasting, kortsluiting en brand.
Onder voornoemde omstandigheden – in onderling verband en samenhang bezien – had naar het oordeel van het hof van de verdachte als verhuurder verwacht mogen worden dat hij zich van de deugdelijkheid van de betreffende elektrische installatie die naar hij wist door die derde/onderhuurder voor die hennepkwekerij was aangelegd, had vergewist. Nu de verdachte zulks heeft nagelaten, kan naar het oordeel van het hof – mede gelet op de potentieel ernstige gevolgen daarvan in de onderhavige gebouwelijke situatie - wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte met aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld en er aldus sprake is van schuld in strafrechtelijke zin.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
aan zijn schuld brand te wijten zijn, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat

en

aan zijn schuld brand te wijten zijn, terwijl daardoor levensgevaar voor een ander ontstaat.
Het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich als medeplichtige schuldig gemaakt aan het telen van hennep door zijn bedrijfsruimte daartoe aan derden te verhuren. Zodoende heeft de verdachte bijgedragen aan de productie van verdovende middelen. Hij heeft zich daarbij laten leiden door financieel gewin en geen oog gehad voor de risico’s voor de volksgezondheid en de schade voor de samenleving die uit de handel in en het gebruik van dergelijke middelen kunnen voortvloeien.
Voorts is er als gevolg van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen van de verdachte in voornoemde bedrijfsruimte brand ontstaan, waarbij gemeen gevaar voor de aangrenzende woningen en de zich daarin gelegen goederen is ontstaan. Bovendien is er levensgevaar voor de in de aangrenzende woningen aanwezige personen te duchten geweest.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van 180 uren, in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, een passende en geboden reactie vormt, waarbij het voorwaardelijk strafdeel dient als stok achter de deur om te voorkomen dat de verdachte zich wederom schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft evenwel geconstateerd dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, aangezien het hoger beroep op 21 oktober 2013 door de verdachte is ingesteld en de stukken van het geding eerst op 22 december 2014 – mitsdien niet binnen acht maanden – ter griffie van het hof zijn ontvangen. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat verdisconteren en in plaats van voormelde taakstraf een geheel onvoorwaardelijke taakstraf voor de duur van 150 uren opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 48, 57 en 158 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler, mr. E. van Die en mr. Th.P.L. Bot, in bijzijn van de griffier mr. C. de Bruin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 februari 2016.