BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedatum 1] , hierna te noemen: [minderjarige 2] , en [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats 3] op [geboortedatum 3] , hierna te noemen: [minderjarige 3] , in een voorziening voor pleegzorg van 18 september 2015 tot 22 april 2016, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling.
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking voor wat betreft de uithuisplaatsing te vernietigen, dan wel de uithuisplaatsing in duur te bekorten en onrechtmatig te achten.
3. De gecertificeerde instelling verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en mitsdien het verzoek in hoger beroep, strekkende tot vernietiging van die beschikking, af te wijzen.
4. De moeder verzet zich tegen de verlenging van de uithuisplaatsing van de minderjarigen en voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan. Het inleidend verzoek van de gecertificeerde instelling had conform het procesreglement acht weken voor het einde van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ingediend moeten worden bij de rechtbank. Het verzoek is gedateerd 24 maart 2015 en pas ingekomen bij de rechtbank op 9 april 2015. Voorts stelt de moeder dat het verzoek niet voldoet aan de toets van artikel 1:265 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW. Niet onderzocht is waarom de moeder de zorg voor de minderjarigen niet kan dragen. Een uithuisplaatsing kan alleen worden uitgesproken indien de nagestreefde doelen niet bereikt kunnen worden als het kind bij zijn ouders blijft wonen en ook dat is niet onderzocht. De moeder ontvangt inmiddels voldoende hulpverlening, heeft financieel alles op orde en er moet een PO onderzoek worden gestart terwijl de aanleiding voor een dergelijk onderzoek ontbreekt. Er is geen evaluatie geweest van de gestelde doelen en er is geen recent plan van aanpak. Het perspectief van de minderjarigen ligt bij de moeder zodat toegewerkt moet worden naar een terugplaatsing.
Volgens de moeder staat noch in het inleidend verzoekschrift, noch in de bestreden beschikking vermeld waar de minderjarigen precies geplaatst moeten worden. Voorts stelt de moeder dat het inleidend verzoek is ingediend zonder de benodigde bescheiden waardoor de rechter onvoldoende geïnformeerd is omtrent de situatie van de minderjarigen. Er is geen plan van aanpak, noch een familiegroepsplan. Evenmin is er gekeken naar verantwoorde hulp. Na een termijn van twee jaar moet de raad onderzoek doen of een verlenging nog wel noodzakelijk is ex artikel 1:265 j lid 3 BW. De moeder stelt dat dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden, zodat zij er van uit mag gaan dat het perspectief van de minderjarigen nog altijd bij haar ligt.
Voorts stelt de moeder dat het rapport van het NIFP niet aan de gestelde eisen voldoet, onder meer niet omdat de GGZ psycholoog niet in BIG geregistreerd staat. Om die reden heeft de moeder zelf een PO onderzoek laten verrichten. Er is echter geen sprake van een volledig onderzoek omdat de moeder geen toestemming heeft gekregen om de minderjarigen bij het onderzoek te betrekken, omdat dat voor hen te belastend zou zijn. De moeder betwist dat en omdat de minderjarigen niet bij het PO onderzoek zijn betrokken zit zij thans in een patstelling. De moeder vraagt zich onder meer af waarom uitsluitend vast wordt gehouden aan het NIFP onderzoek en waarom aan dat onderzoek meer waarde wordt gehecht dan aan het PO onderzoek door de heer [naam 6] , waarvan zij de rapportage in het geding heeft gebracht. De moeder stelt dat hulp in het vrijwillig kader afdoende is, aangezien zij enige tijd financiële problemen heeft gehad, maar niet omdat sprake is van een gebrek aan opvoedcapaciteiten, hetgeen ook nimmer is onderzocht. De moeder meent dat de minderjarigen onderzocht moeten worden zodat zij de zorg krijgen die zij nodig hebben. Er dient te worden gekeken naar de toekomst. De moeder heeft zich positief ontwikkeld. Zij heeft haar leven weer op orde en is klaar voor een terugplaatsing van de minderjarigen. Er is geen sprake van hechtingsproblematiek bij de minderjarigen. Omdat de moeder niet is meegenomen in de besluitvorming meent zij dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM. Bovendien is de omgangsregeling tot op heden goed verlopen. Zeer kort samengevat komt de moeder tot de conclusie dat de aan de beschikking ten grondslag liggende verzoekschriften ondeugdelijk zijn te noemen en dat onvoldoende is gekeken naar de actuele situatie bij haar thuis.
Daarnaar gevraagd ter zitting heeft de moeder medegedeeld dat zij een verklaring voor recht verzoekt omdat volgens haar de uithuisplaatsing ten onrechte is verlengd en derhalve onrechtmatig moet worden geacht. De moeder realiseert zich dat de minderjarigen niet direct terug naar huis kunnen, maar meent dat gewerkt moet worden aan een gefaseerde terugplaatsing. Voorts stelt de moeder dat het perspectief van de minderjarigen bij haar ligt en dat er vanuit de thuissituatie voldoende hulp is. De moeder heeft erkend dat haar formele bezwaren in het beroepschrift nagenoeg dezelfde bezwaren zijn als de bezwaren die het hof bij beschikking van 28 oktober 2015 reeds heeft meegewogen, maar zij heeft gesteld dat zij daarmee alleen maar aan wil geven dat er veel mis is gegaan. Het belangrijkste voor de moeder is het werken aan een terugplaatsing. Voorts heeft de moeder nog ter terechtzitting gesteld dat zij niet wil dat het rapport van het NIFP wordt gebruikt omdat er geen deugdelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en het niet correct gebruiken van dat rapport ten koste gaat van de minderjarigen. Volgens de moeder zijn er genoeg andere professionele instanties buiten de gecertificeerde instelling die hulp kunnen bieden. Bovendien biedt het PO onderzoek dat de moeder uit heeft laten voeren een prima inzicht in haar situatie.
5. De gecertificeerde instelling verweert zich als volgt. De gecertificeerde instelling erkent dat het inleidend verzoekschrift niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend en dat de benodigde bescheiden behorende bij het verzoekschrift ontbraken maar de rechtbank heeft daarin geen aanleiding gezien het verzoek af te wijzen. Vast staat dat de minderjarigen al langere tijd niet meer bij de moeder wonen en de vraag is of zij een veilig en ontwikkeling bevorderend opvoedklimaat hebben bij de moeder. Om dat te kunnen beoordelen zijn de resultaten van het NIFP-onderzoek van belang, maar de moeder heeft gebruik gemaakt van haar blokkaderecht om het delen van informatie uit het NIFP-onderzoek met de gecertificeerde instelling te voorkomen. In 2013 is een ondertoezichtstelling van de minderjarigen uitgesproken omdat de moeder onvoldoende in het belang van de minderjarigen handelde en in december 2013 zijn machtigingen tot uithuisplaatsing afgegeven omdat de moeder bleef wisselen van standpunt over de door haar gewenste woonplekken van de minderjarigen. De stelling van de moeder, dat niet is beschreven waar de minderjarigen precies geplaatst moeten worden, kan de gecertificeerde instelling niet plaatsen, aangezien het in casu om continuering van de huidige plaatsingen gaat. Die plaatsingen waren de moeder bekend en de wijziging van het verblijf van de minderjarige [minderjarige 1] is bij beschikking van 24 augustus 2015 toegewezen. Het opstellen van een familiegroepsplan is volgens de gecertificeerde instelling afhankelijk van het perspectief van de minderjarigen en zolang dat onduidelijk is, heeft het opstellen van een familiegroepsplan weinig zin. Dat het verzoek tot verlenging van de uithuisplaatsing nog niet vergezeld is van een advies van de raad komt doordat de minderjarigen sinds december 2013 uit huis zijn geplaatst. Aan het op 1 januari 2015 in werking getreden wettelijke vereiste dat er na twee jaar verlenging onderzoek gedaan moet worden door de raad kon derhalve nog niet worden voldaan omdat er nog geen twee jaren verstreken waren. Omdat de termijn van twee jaar wel nadert is de gecertificeerde instelling thans wel bezig met het verzoek tot toetsing door de raad. De bezwaren tegen nader onderzoek zitten in de mogelijke belasting van de minderjarigen. Omdat er onvoldoende zicht is op de specifieke pedagogische en affectieve behoeften van de minderjarigen en de pedagogische en affectieve vaardigheden van de moeder kan er geen sprake zijn van een verantwoorde terugplaatsing bij de moeder en dient de huidige situatie te worden voortgezet. Aangezien de moeder gebruik heeft gemaakt van haar blokkaderecht heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de ontwikkelingsbedreigingen zijn opgeheven.
6. De pleegvader van [minderjarige 1] heeft ter zitting van het hof medegedeeld dat het met [minderjarige 1] langzaam de goede kant op gaat. Volgens de pleegvader maakt [minderjarige 1] progressie, er is structuur in huis, zij is gewend aan de cultuur binnen het gezin van haar pleegouders en [minderjarige 1] heeft een nieuwe vriendenkring opgebouwd. Volgens de pleegvader is [minderjarige 1] , omdat zij nog jong is, wel kwetsbaar.
7. De pleegmoeder van [minderjarige 2] maakt zich zorgen om [minderjarige 2] . Volgens haar zit het hoofd van [minderjarige 2] helemaal vol en ondanks het feit dat hij hulp nodig heeft komt hulpverlening niet van de grond.
8. De pleegmoeder van [minderjarige 3] stelt dat [minderjarige 3] zich ontwikkelt van een angstig tot een vrolijk meisje. Ze gaat graag naar school en kan inmiddels fietsen. Volgens de pleegmoeder van [minderjarige 3] liep [minderjarige 3] slecht toen ze in hun gezin kwam maar zij ontwikkelt zich motorisch en cognitief goed. De pleegouders van [minderjarige 3] stimuleren wel de bezoeken met haar moeder maar [minderjarige 3] wil dat niet omdat zij met andere kinderen wil spelen. De pleegmoeder van [minderjarige 3] vermoedt dat zulks komt omdat [minderjarige 3] haar moeder nauwelijks kent.
9. Ter terechtzitting van het hof heeft de gecertificeerde instelling, daarnaar gevraagd, medegedeeld altijd open te staan voor een gesprek met de moeder over de (in te zetten) hulpverlening voor met name [minderjarige 2] maar de gecertificeerde instelling benadrukt dat zij kijkt welke hulp het beste is en niet aan welke hulp de moeder de voorkeur geeft. Aangezien de minderjarigen al langere tijd uit huis zijn geplaatst is de gecertificeerde instelling voornemens te kijken naar een verderstrekkende maatregel.
10. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Ten aanzien van het oordeel over de formele bezwaren van de moeder verwijst het hof naar de recente beschikking van dit hof van 28 oktober 2015 omdat de bezwaren in de onderhavige procedure nagenoeg hetzelfde zijn als in de procedure die tot voormelde beschikking heeft geleid en het hof geen grond ziet, noch is die gesteld om tot een ander oordeel te komen. Aangezien de moeder gebruik heeft gemaakt van haar blokkaderecht kan het hof, zoals ter zitting is besproken, de inhoud van het NIFP rapport niet toetsen en afzetten tegen het PO onderzoek dat de moeder zelf uit heeft laten voeren. Dat het NIFP rapport is opgemaakt door een psycholoog die niet BIG-geregistreerd staat, zoals de moeder stelt, betekent niet dat het rapport niet deugdelijk is of kan zijn. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de resultaten van het NIFP onderzoek nodig zijn, indien dit rapport deugdelijk is onderbouwd hetgeen eerst na kennisname daarvan is te beoordelen, om te kunnen bezien of en onder welke voorwaarden een terugplaatsing van de minderjarigen bij de moeder tot de mogelijkheden behoort. Omdat de moeder inzage in dit rapport weigert komt ook de benodigde hulpverlening niet of moeilijk van de grond, hetgeen het hof schadelijk acht voor de minderjarigen. De moeder doet er verstandig aan om alsnog inzage te geven in het rapport van het NIFP, teneinde wellicht het voornemen van de gecertificeerde instelling tot het inzetten van een verderstrekkende maatregel te voorkomen, zeker gezien het aanbod van de gecertificeerde instelling om met de moeder in gesprek te gaan over haar bezwaren tegen dat rapport.
11. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen nog altijd aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve bekrachtigen en het meer of anders verzochte afwijzen.
BESLISSING OP HET HOGER BEROEP
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, C.M. Warnaar en J. Zwagemaker, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 januari 2016.