In deze zaak gaat het om een geschil in hoger beroep over de naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan [X] B.V. is opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag betreft een bedrag van € 236.303 over het tijdvak van 1 juli 2008 tot en met 30 september 2010, met een heffingsrente van € 11.310. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna [X] B.V. beroep aantekende bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna [X] B.V. in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.
De kern van het geschil is of [X] B.V. recht heeft op aftrek van de voorbelasting. [X] B.V. stelt dat zij belastbare prestaties verricht en dus recht heeft op aftrek van voorbelasting op grond van de Wet op de omzetbelasting. De Inspecteur betwist dit en stelt dat de activiteiten van [X] B.V. kwalificeren als de exploitatie van kansspelautomaten, die onder de vrijstellingsbepaling valt. Het Hof oordeelt dat de vrijstelling van toepassing is en dat [X] B.V. geen recht heeft op aftrek van de omzetbelasting.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat [X] B.V. niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een partage-overeenkomst met [Y] B.V. en dat de door [Y] B.V. in rekening gebrachte omzetbelasting niet onterecht is. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 8 januari 2016.