In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, geboren in 1949, had voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.363. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aanslag opgelegd, waarbij ook een heffingsrente van € 417 in rekening was gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur had het bezwaar afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd en dat belanghebbende niet had aangetoond dat een deel van zijn inkomen als inkomen uit aanmerkelijk belang moest worden aangemerkt.
In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanslag te hoog is, onder andere omdat een deel van zijn inkomen als inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden aangemerkt en omdat er onjuistheden zouden zijn in de berekening van de loonheffingen en hypotheekrente. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 13 januari 2016 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet in staat was om zijn stellingen te onderbouwen en dat de inspecteur de aanslag correct had vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.