ECLI:NL:GHDHA:2016:261

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
9 februari 2016
Zaaknummer
BK-15/00652
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, geboren in 1949, had voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.363. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aanslag opgelegd, waarbij ook een heffingsrente van € 417 in rekening was gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur had het bezwaar afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had opgelegd en dat belanghebbende niet had aangetoond dat een deel van zijn inkomen als inkomen uit aanmerkelijk belang moest worden aangemerkt.

In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanslag te hoog is, onder andere omdat een deel van zijn inkomen als inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden aangemerkt en omdat er onjuistheden zouden zijn in de berekening van de loonheffingen en hypotheekrente. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 13 januari 2016 behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel was gekomen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet in staat was om zijn stellingen te onderbouwen en dat de inspecteur de aanslag correct had vastgesteld. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00652

Uitspraak d.d. 13 januari 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2015, nummer SGR 14/10745, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.363 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 417 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 november 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat in hoger beroep het volgende vast:
3.1.
Belanghebbende is geboren op [in] 1949. Met dagtekening 15 januari 2011 is hem voor het jaar 2011 een voorlopige teruggaaf verleend van € 8.367, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.923, een verschuldigd bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van € 8.043 en een verrekenbare voorheffing (loonheffing) van € 16.410.
3.2.
Na afloop van het jaar 2011 heeft belanghebbende aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 71.363. De Inspecteur heeft naar aanleiding hiervan conform de aangifte een voorlopige aanslag opgelegd resulterend in een te betalen bedrag van € 2.044.
3.3.
Met dagtekening 15 augustus 2014 heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd. Daaraan voorafgaand heeft de Inspecteur bij brief van 30 juni 2014 belanghebbende bericht van plan te zijn bij het vaststellen van de aanslag af te wijken van de aangifte en ter toelichting het volgende vermeld:

1. Afwijking van de aangifte
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Inkomsten uit loondienst
In uw aangifte geeft [u] uw inkomsten aan van € 41.400 als inkomen uit arbeid (volgens de witte tabel). U vermeldt aan afgedragen loonheffing een bedrag van € 17.400. Volgens de aangeleverde gegevens aan de belastingdienst is de afgedragen loonheffing € 15.768 volgens de groene tabel. Bij de groene tabel wordt geen rekening gehouden met de arbeidskorting. Bovendien heeft een en ander ook gevolgen voor de doorwerkbonus.
Ik heb de gegevens verplaatst van de rubriek ‘Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking’ naar de rubriek ‘Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking’.”
3.4.
Door het vervallen van de doorwerkbonus, een lagere arbeidskorting en minder te verrekenen loonheffing resulteert de aanslag in een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van € 5.399. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 417 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de aanslag tot een juist bedrag is opgelegd hetgeen belanghebbende bestrijdt en de Inspecteur verdedigt.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag te hoog is omdat:
- een deel van het door hem in het onderhavige jaar genoten inkomen aangemerkt dient te worden als inkomen uit aanmerkelijk belang in plaats van loon uit (vroegere) dienstbetrekking;
- € 15.768 in aanmerking is genomen aan loonheffingen terwijl € 17.400 is ingehouden en afgedragen,
- € 9.662 aan rente eigen woning in aanmerking is genomen terwijl dit € 10.575 zou moeten zijn;
- reeds € 2.044 op een voorlopige aanslag is betaald.
4.3.
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag en de heffingsrente.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“(…)
5. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van de in het verweerschrift weergegeven feiten en omstandigheden te twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank is het verweer juist en doeltreffend. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een deel van zijn inkomen behoort tot het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en dat de aanslag onjuist of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is vastgesteld en opgelegd. Het beroep is ongegrond.
6. Dat eiser, naar hij stelt, door financiële en persoonlijke omstandigheden de aanslag niet kan betalen, is een invorderingskwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor een betalingsregeling dient eiser zich te wenden tot de Ontvanger der belastingen.
(…)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Hierbij overweegt het Hof nog het volgende.
7.2.
Evenals voor de rechtbank is belanghebbende er voor het Hof niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het bedrag van € 41.400, dat hem door zijn BV is uitgekeerd, is aan te merken als (vermomd) dividend dan wel anderszins is aan te merken als inkomen uit aanmerkelijk belang. Naar het Hof heeft begrepen berust belanghebbendes stellingname op de misvatting dat de uitlating van de Inspecteur voorafgaand aan het opleggen van de aanslag impliceert dat dit deel van zijn inkomen niet is te rekenen tot box 1 maar tot een andere box.
7.3.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij het vaststellen van de aanslag ten onrechte slechts € 15.768 aan ingehouden loonheffing is verrekend terwijl op zijn loon € 17.400 is ingehouden. Dienaangaande heeft de Inspecteur vermeld dat het verschil tussen beide voormelde bedragen (€ 1.632) exact gelijk is aan de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Het Hof komt deze verklaring juist voor. De inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringwet is geen in de belastingwet aangewezen met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen verrekenbare voorheffing.
7.4.
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat het saldo van de inkomsten uit eigen woning -/- € 10.575 bedraagt in plaats het bij de vaststelling van de aanslag in aanmerking genomen bedrag van -/- € 9.662, zoals ook in de aangifte is vermeld, is het Hof van oordeel dat belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niets heeft bijgebracht ter onderbouwing van zijn stelling. Het Hof acht belanghebbende dan ook niet geslaagd in het bewijs dat de aanslag op dit punt te hoog is vastgesteld. Volledigheidshalve zij daarbij opgemerkt dat de Inspecteur ter zitting heeft verklaard bereid te zijn de aanslag ambtshalve te verminderen indien belanghebbende uiterlijk in het jaar 2016 door middel van bankafschriften dan wel een jaaropgave van de bank aannemelijk maakt dat hij meer hypotheekrente heeft betaald dan in de aangifte is vermeld en bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking is genomen.
7.5.
De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een eerder opgelegde voorlopige aanslag met een te betalen bedrag acht het Hof ongegrond. Hierbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Uit het aanslagbiljet blijkt dat met de aanslag de onder 3.2 vermelde voorlopige aanslag tot een betalen bedrag van € 2.024 is verrekend. Voor de opvatting dat aan belanghebbende voor het onderhavige jaar nog een andere voorlopige aanslag tot een betalen bedrag is opgelegd, is geen steun te vinden in de feiten. Verder gaat belanghebbende voorbij aan het feit dat hem op 15 januari 2011 een voorlopige teruggaaf is verleend van € 8.367.
7.6.
Met in achtneming van het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten en griffierecht

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, G.J. van Leijenhorst en E.M. Vrouwenvelder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.G. Detweiler. De beslissing is op 13 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.