ECLI:NL:GHDHA:2016:2679

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
14 september 2016
Zaaknummer
2200329714
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor doodslag na fatale steekpartij in tapijtwinkel

Op 14 september 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een 46-jarige verdachte die eerder was veroordeeld voor het doodsteken van zijn (ex-)collega in een tapijtwinkel in Rotterdam. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van moord, maar veroordeeld voor doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 14 jaar opgelegd. Het Openbaar Ministerie had in hoger beroep een zwaardere straf van 18 jaar geëist, maar het hof oordeelde dat de voorbedachte raad niet wettig en overtuigend bewezen kon worden. De verdachte werd volledig toerekeningsvatbaar geacht, maar het hof hield rekening met strafverzachtende omstandigheden, zoals de psychische toestand van de verdachte na zijn ontslag. Het hof concludeerde dat de verdachte op 10 juli 2013, na een periode van stress en paniek, in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde toen hij zijn ex-collega met een mes meerdere keren stak. De verdachte werd veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf en moest een schadevergoeding van € 8.363,70 betalen aan de zoon van het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003297-14
Parketnummer: 10-660301-13
Datum uitspraak: 14 september 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
thans gedetineerd in PI Rotterdam, locatie De Schie.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 28 januari 2015, 6 april 2016 en 31 augustus 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord vrijgesproken en ter zake van de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is in eerste aanleg een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals weergegeven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 juli 2013 te Rotterdam opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Overwegingen
De discussie in deze zaak spitst zich toe op een tweetal vragen:
a. Moet het handelen van de verdachte worden aangemerkt als moord of als doodslag?
b. Kan het handelen van de verdachte aan hem worden toegerekend?
ad a: voorbedachte raad
De advocaat-generaal heeft gesteld dat er sprake is van voorbedachte raad en heeft daartoe gewezen op een aantal in de visie van de advocaat-generaal daarvoor relevante omstandigheden:
  • De verdachte heeft op 4 juli 2013, meteen na zijn ontslag, bij Blokker een mes gekocht waarmee hij later het slachtoffer heeft doodgestoken.
  • De verdachte heeft aanvankelijk over het aanschaffen van dit mes een onjuiste verklaring afgelegd, waarop hij pas is teruggekomen toen hem de beelden van de aankoop van het mes werden getoond.
  • De verdachte heeft het mes meegenomen toen hij na het ontslag naar de Bijenkorf ging om te kijken of het slachtoffer daar aan het werk was. Ze bleek er echter niet te zijn.
  • De verdachte zou op 4 juli 2013 telefonisch tegen zijn werkgever gezegd hebben: “Maar die pak ik nog wel”, doelend op het slachtoffer.
  • De verdachte zou op 9 juli 2013 tegen de getuige [getuige 1], die bij hem op bezoek was, gezegd hebben dat hij naar de Bijenkorf was gegaan om het slachtoffer te steken: “Als ik der zie, dan heeft ze hem hoor”. De verdachte zou ook gezegd hebben dat ze er geluk bij had dat ze er niet was en dat hij hoopte haar niet tegen te komen want dan zou hij haar wat aandoen.
  • Op 10 juli 2013 heeft de verdachte naar de tapijtwinkel [naam tapijtwinkel] gebeld om te weten te komen of het slachtoffer op dat moment daar aan het werk was.
  • Op 10 juli 2013 is de verdachte met zijn auto vanuit Utrecht naar het Alexandrium in Rotterdam gegaan naar de Woonmall waar de tapijtwinkel gevestigd is. Hij is de tapijtwinkel ingelopen met het bij Blokker gekochte mes in zijn achterzak.
  • In de tapijtwinkel is de verdachte op het slachtoffer toegelopen en heeft hij het slachtoffer 15 messteken toegebracht.
De verdediging heeft de aanwezigheid van voorbedachte raad bestreden. In de visie van de verdediging is door het slachtoffer aan de verdachte bij de confrontatie tussen hen beide in de tapijtwinkel een zodanige pijnprikkel toegebracht, dat de verdachte in reactie daarop met het mes op het slachtoffer is gaan insteken. Niet vastgesteld kan worden dat hij dit laatste tevoren reeds van plan was.
Het hof beoordeelt een en ander als volgt.
De hiervoor gegeven opsomming van omstandigheden lijkt op de uitvoering van een tevoren genomen besluit om het slachtoffer om het leven te brengen. Niettemin moet worden beoordeeld of de handelingen van de verdachte ook werkelijk op die wijze moeten worden geïnterpreteerd. Daarvoor zijn van belang de omstandigheid dat deze aangeduide gedragingen van de verdachte zich verspreid over 6 dagen vóór het incident hebben voorgedaan, alsmede de toestand waarin de verdachte naar moet worden aangenomen in die periode heeft verkeerd na het plotselinge ontslag op 4 juli 2013.
Op grond van het dossier moet worden aangenomen dat de verdachte na het plotselinge ontslag op 4 juli 2013 in een toestand van paniek en ontreddering verkeerde. In die toestand heeft hij een mes gekocht. Wat hij daarmee op dat moment voorhad, is niet duidelijk. De verdachte heeft (uiteindelijk) verklaard dat hij het mes kocht om zichzelf iets aan te doen, maar dat vindt het hof niet aannemelijk. Immers, in zijn verklaringen bij de politie in de periode van 10 tot en met 18 juli 2013 heeft de verdachte een dergelijke beweegreden niet genoemd, hetgeen dan toch voor de hand zou hebben gelegen. Dat de verdachte na 4 juli 2013 de gedachte heeft gehad zichzelf iets aan te doen, is zeer wel mogelijk. Het hof acht het echter onaannemelijk dat het gekochte mes daarbij een grote rol heeft gespeeld, laat staan dat de verdachte met het oog daarop het mes heeft meegenomen toen hij op 10 juli 2013 naar de tapijtwinkel ging.
De verdachte heeft wel gesproken over een mogelijk gebruik van het mes in de richting van het slachtoffer. In dit verband heeft hij gesproken zowel over steken als over bedreigen. Gebleken is (zie bij voorbeeld het sms-bericht van de verdachte aan het slachtoffer van 5 juli 2013), dat de verdachte na het aanschaffen van het mes met het slachtoffer in contact wilde komen om met haar te praten en haar ertoe te bewegen haar belastende verklaringen van seksuele intimidatie door de verdachte in te trekken. De door de advocaat-generaal aangeduide handelingen en uitlatingen van de verdachte vóór 10 juli 2013 hoeven dan ook niet noodzakelijkerwijs gezien te worden als zijnde gericht op uitvoering van het voornemen om het slachtoffer om het leven te brengen, maar kunnen ook gezien worden tegen de achtergrond van het voornemen om het slachtoffer te dwingen haar verklaringen over het gedrag van de verdachte in te trekken. Dat hij in zijn boosheid en ontreddering, en mogelijk na gebruik van alcohol, ook gesproken heeft in termen als “steken”, “pakken” en “wat aandoen” maakt dat niet zonder meer anders. Dat de aanpak van de verdachte wellicht niet helemaal goed doordacht en logisch is, is wel duidelijk, maar dat is, gelet op de toestand waarin de verdachte verkeerde, niet (geheel) vreemd. Daar komt bij dat, als zou moeten worden aangenomen dat de verdachte in de dagen vóór 10 juli 2013 op enig moment het idee gehad zou hebben dat hij het slachtoffer iets zou willen aandoen en zich in de avond van 9 juli 2013 heeft uitgelaten als door [getuige 1] is verklaard, dat nog niet per se voorbedachte raad op het doodsteken op 10 juli 2013 oplevert. Voor dit laatste is nodig dat hij op de dag van 10 juli 2013 van plan was het slachtoffer te gaan doodsteken, en, zo dit niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld, de verdachte (ook) direct voorafgaande aan het uiteindelijke steken met het mes zich enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit, dat hij gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, en dat hij dus niet gehandeld heeft in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het hof kan (zie ook hierna) niet zonder redelijke twijfel vaststellen dat de verdachte, toen hij op 10 juli 2013 op weg was naar Rotterdam, dit deed met als doel het slachtoffer te gaan doodsteken. Het hof kan niet uitsluiten dat de verdachte, zoals hij zelf heeft verklaard, naar Rotterdam is gereden met het doel met het slachtoffer te gaan praten en haar te overtuigen haar aanklacht tegen hem in te trekken en dit zo nodig onder bedreiging met een mes.
Het hof overweegt dat vastgesteld kan worden dat hetgeen zich op 10 juli 2013 in de tapijtwinkel heeft voorgedaan, plaatsvond binnen het zeer korte tijdsbestek van ongeveer anderhalve minuut. Wat er precies gebeurd is en in welke volgorde, is niet met zekerheid vast te stellen. Er zijn geen getuigen die het begin van de confrontatie tussen de verdachte en het slachtoffer en wat daar direct aan is voorafgegaan hebben gezien. Er zijn wel twee getuigen die verklaard hebben het gebeuren via een open telefoonverbinding te hebben meegekregen: de echtgenote van de verdachte en haar tante. Hetgeen deze getuigen verklaard hebben, geeft ook geen duidelijkheid. Beide getuigen hebben verklaard gehoord te hebben dat de verdachte, toen hij de tapijtwinkel was binnen gekomen, tegen het slachtoffer zei dat zij een leugenaar was en vroeg waarom ze hem dit aandeed, waarom ze hem dit flikte. Het slachtoffer zou iets gezegd hebben over haar baan. Ook hebben zij de verdachte “Auw” horen roepen en vervolgens hoorden zij gegil.
De verdachte heeft verklaard dat hij naar de tapijtwinkel ging omdat hij met het slachtoffer wilde praten en haar daarbij misschien wel wilde bedreigen. Het slachtoffer begon hem op zeker moment te schoppen en te slaan en toen heeft hij het slachtoffer gestoken. Hetgeen door de beide bedoelde getuigen door de telefoon is gehoord, kan hierbij passen, en dat geldt ook voor de waarneming van een aantal getuigen die hebben gesproken over een worsteling tussen de verdachte en het slachtoffer waarna de verdachte meerdere keren met het mes heeft gestoken.
Het dossier bevat, zoals hierboven overwogen, geen bewijsbare feiten en omstandigheden die de lezing van de verdachte dat hij naar de tapijtwinkel is gegaan om te proberen met het slachtoffer te praten en haar tot andere gedachten te brengen en haar daar eventueel bij te bedreigen, overtuigend weerleggen. De beweerdelijke uitlatingen op 9 juli 2014 tegenover [getuige 1] en het feit dat hij met een mes naar de tapijtwinkel is gegaan, na tevoren geverifieerd te hebben of het slachtoffer daar wel was en na een toch enige tijd vergende autorit van Utrecht naar Rotterdam gemaakt te hebben, is in het licht van alle omstandigheden van dit geval daarvoor niet voldoende.
Het gebeuren in de tapijtwinkel zelf heeft zich in een zo kort tijdsbestek afgespeeld (anderhalve minuut), dat ook niet aangenomen kan worden dat het voor voorbedachte raad vereiste bedoelde kalm beraad en rustig overleg zich pas tijdens de schermutseling, bijvoorbeeld toen het slachtoffer van de verdachte wegliep, heeft voorgedaan.
Het hof concludeert op grond van al het bovenstaande dat niet buiten gerede twijfel kan worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg toen hij het slachtoffer meerdere malen gestoken heeft. Aangenomen moet worden dat sprake was van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdediging heeft gesteld dat deze moet zijn veroorzaakt doordat het slachtoffer de verdachte bij de confrontatie pijn heeft gedaan, maar ook dat is speculatief en kan niet met een voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld.
Van de impliciet primair ten laste gelegde moord dient de verdachte derhalve te worden vrijgesproken.
Naar algemene ervaringsregels kan worden aangenomen dat het veelvuldig steken met een mes in het bovenlichaam gemakkelijk kan leiden tot de dood. Ook de verdachte heeft dat kunnen en moeten begrijpen. Door te handelen als hij heeft gedaan heeft de verdachte op zijn minst voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer gehad. Het hof stelt vast dat de verdediging het in eerste aanleg gevoerde verweer van het ontbreken van opzet op de dood van het slachtoffer, in hoger beroep niet heeft gehandhaafd. De conclusie is dat het handelen van de verdachte als doodslag kan worden aangemerkt.
ad b: toerekening
Over de verdachte is uitvoerig gerapporteerd.
Aanvankelijk hebben de psychiater Offermans en de psycholoog Geurkink over de verdachte rapporten uitgebracht, respectievelijk op 14 oktober 2013 en op 16 oktober 2013. Zij concludeerden dat er bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, noch van een acute stress-stoornis of een aanpassingsstoornis. De verdachte is door hen volledig toerekeningsvatbaar beoordeeld. De deskundigen hebben hun bevindingen ter terechtzitting van de rechtbank nader toegelicht.
Vervolgens is de verdachte geobserveerd in het Pieter Baan Centrum. Psychiater Kruisdijk en psycholoog Spangenberg hebben op 27 juni 2014 gerapporteerd.
Zij concluderen dat er bij de verdachte geen sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een vast te stellen persoonlijkheidsstoornis. De persoonlijkheidsopbouw voorafgaande aan het ten laste gelegde gebeuren bevatte hooguit enige karakterologische beperkingen, zonder dat er structureel sprake was van een pathologie. Voorafgaande aan het ten laste gelegde bestond er wel een aanpassingsstoornis als gevolg van de acuut gedane mededeling van ontslag op 4 juli 2013. Er kan gesproken worden van een aanpassingsstoornis met acuut begin (beschuldiging door het slachtoffer, gevolgd door ontslagaanzegging) met een stoornis in emoties en gedrag. De heftigheid van deze stoornis was het grootst op 4 juli 2013.
De verdachte beschrijft, aldus de deskundigen, voorafgaande aan het ten laste gelegde een gevoel van vervreemding, gedragskundig te duiden als symptomen passend bij depersonalisatie en derealisatie, als hij tracht weer te geven hoe hij zichzelf in deze periode ervoer. Deze symptomen moeten echter bij de verdachte vooral worden gezien als een vorm van (zelf)bescherming in een situatie van ernstige stress en kunnen als zodanig niet als psychische stoornis worden aangemerkt. Ze lijken, anders gezegd, vooral de weg waarlangs het ten laste gelegde plaatsvond weer te geven en bieden zelfstandig geen als pathologisch te duiden aanknopingspunten voor een meer oorzakelijke sturing vanuit dit beeld in de aanloop tot het ten laste gelegde. De partiële amnesie die volgens de verdachte voor het gebeurde zou bestaan, ligt in het verlengde hiervan en biedt evenmin directe aanknopingspunten voor een onderliggende pathologische oorzaak bij de totstandkoming van het ten laste gelegde.
De precieze toedracht van het ten laste gelegde, indien bewezen, en verdachtes concrete intenties en overwegingen daarbij in de loop van de tijd, vallen op basis van de beschikbare informatie niet goed te reconstrueren. Hoewel aannemelijk wordt geacht dat de verdachte binnen de geschetste omstandigheden in de dagen voor het ten laste gelegde psychisch ontregeld was – zich onder meer uitend in stemmingsproblemen, passiviteit, gevoelens van wanhoop en suïcidale gedachten – kan op basis van de beschikbare informatie geen verbinding worden gelegd tussen de gevonden aanpassingsstoornis, de onderliggende persoonlijkheidsopbouw, een eventuele interactie tussen beide en de ernstige mate van geweld tijdens het ten laste gelegde. Het feit dat de verdachte in een zeer stressvolle situatie verkeerde in de aanloop tot het ten laste gelegde, biedt daarmee geen concrete aanknopingspunten om vanuit een pathologisch perspectief te adviseren tot (enige) vermindering van toerekeningsvatbaarheid voor dit feit. Bij het ontbreken van een objectiveerbaar, pathologisch bepaald causaal verband tussen stoornis en ten laste gelegde – en bij afwezigheid van meer structurele persoonlijkheidsproblematiek – worden vanuit psychopathologie geen gronden gezien voor een verhoogd gevaar voor herhaling van ernstige geweldsdelicten. In het verlengde van deze conclusies wordt geen aanleiding gezien voor een advies tot begeleiding of behandeling van de verdachte in een strafrechtelijk kader.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de deskundige Spangenberg de hiervoor weergegeven bevindingen nader toegelicht.
De psychiater Van Panhuis heeft op verzoek van de verdediging op 10 augustus 2016 gerapporteerd en zijn bevindingen ter terechtzitting van het hof nader toegelicht.
Van Panhuis stelt dat er geen reden is om aan te nemen dat er bij de verdachte sprake was van een psychiatrische stoornis in engere zin zoals een psychotische stoornis, een stemmingsstoornis of een organisch psychosyndroom. Het in de langere periode en vooral de laatste week voorafgaande aan het ten laste gelegde toegenomen alcoholgebruik was reactief. Er zijn geen aanwijzingen voor een persoonlijkheidsstoornis of anderszins een stoornis in het functioneren van de persoonlijkheid. Wel scoort de verdachte significant lager ten opzichte van de gemiddelde score voor wat betreft de mogelijkheden tot verbale expressie en misschien ook begrip. Dit is een beperking in verdachtes functioneren die ook bij het ten laste gelegde een rol gespeeld kan hebben ten aanzien van het niet of beperkt bij machte zijn verhaal te halen en van zich af te praten.
De bestaande stresssituatie werd door het plotselinge ontslag heftig. Er was een toename van existentiële angst ten gevolge van stress. Verdachte had suïcidale gevoelens. Er was daarbij sprake van een stoornis in engere zin, een aanpassingsstoornis, zoals ook het Pieter Baan Centrum heeft geconcludeerd. Het Pieter Baan Centrum spreekt ook van symptomen van depersonalisatie en derealisatie, maar deze worden door het Pieter Baan Centrum niet geclassificeerd als stoornis, terwijl de verdachte wel voldoet aan de criteria daarvoor. Deze stoornissen hebben bestaan in de dagen tussen het ontslag op 4 juli 2013 en het ten laste gelegde feit op 10 juli 2013.
Van Panhuis stelt dat verdachtes beperking in de verbale vermogens zeker een argument is om vanuit psychiatrische optiek in te brengen als verminderende factor bij het toerekenen.
Daarnaast spelen in samenhang de aanpassingsstoornis en de depersonalisatiestoornis, waardoor de verdachte minder in staat geweest is zijn gedrag te beschouwen op een rationele manier. De verbale karigheid kan hebben bijgedragen aan de beperkingen in vermogen tot aanpassen. De verdachte heeft de greep op het eigen zelf en handelen verder verloren. Mogelijk heeft hij, terwijl hij in een toestand van depersonalisatie verkeerde, na binnenkomst in de tapijtwinkel door een pijnprikkel de verdere controle over zijn gedrag verloren.
Van Panhuis volgt het rapport van het Pieter Baan Centrum niet waar wel de aanpassingsstoornis wordt vastgesteld en geclassificeerd en ook de betekenis van de depersonalisatiesymptomatologie in verband met het ten laste gelegde aan de orde wordt gebracht, maar daaraan bij het toerekenen geen enkele betekenis meer wordt toegekend.
Hoewel Van Panhuis niet precies de mate van de invloed van pathologische factoren op de gedragskeuzen en uiteindelijke handelingen van de verdachte voorafgaand en ten tijde van het ten laste gelegde kan meten, meent hij toch dat er voldoende pathologische verstoring van functies een rol speelde om vanuit psychiatrie argumenten verminderd toe te rekenen.
Het hof beoordeelt een en ander als volgt.
Het hof stelt vast, dat geen van de deskundigen heeft geconcludeerd dat de verdachte met betrekking tot het ten laste gelegde als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De deskundigen Offermans en Geurkink en de deskundigen Kruisdijk en Spangenberg van het Pieter Baan Centrum hebben geconcludeerd dat het handelen van de verdachte hem volledig kan worden toegerekend. De deskundige Van Panhuis concludeert dat er gronden zijn om het handelen van de verdachte niet helemaal aan hem toe te rekenen, maar in enige verminderde mate. De mate van vermindering dient in zijn visie door de rechter te worden bepaald.
Naar het oordeel van het hof hebben de deskundigen van het Pieter Baan Centrum uitvoerig en overtuigend beschreven en is ter zitting nader toegelicht hoe zij aan hun conclusie dat er, vanuit pathologisch perspectief bezien, geen concrete aanknopingspunten zijn voor enige vermindering van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte voor zijn handelen. In hetgeen de deskundige Van Panhuis naar voren heeft gebracht ziet het hof onvoldoende grond om niet aan te sluiten bij de conclusie van het Pieter Baan Centrum. Het hof merkt hierbij op dat, zoals uit het voorgaande reeds kan worden opgemaakt, het hof bij de beoordeling van de feiten die aan het fatale gebeuren zijn voorafgegaan, niet ervan uitgaat dat de verdachte het mes heeft gekocht om zichzelf wat aan te doen, en dat niet met een voldoende mate van zekerheid vastgesteld kan worden dat er in de tapijtwinkel sprake is geweest van een door het slachtoffer aan de verdachte toegebrachte zodanige pijnprikkel dat hij daardoor getriggerd is om het mes tegen het slachtoffer te gebruiken.
De mate van toerekeningsvatbaarheid is van belang voor de aard en omvang van de op te leggen straf en voor het al dan niet opleggen van een maatregel.
Uit de diverse rapporten leidt het hof af, dat geen van de deskundigen rept over een relevant gevaar voor herhaling van een ernstig geweldsmisdrijf door de verdachte. Tegen deze achtergrond is het opleggen van een maatregel die behandeling en/of begeleiding inhoudt, dan ook niet aan de orde.
Ten aanzien van de aard van de op te leggen straf is er geen discussie over geweest dat slechts een gevangenisstraf in aanmerking komt. Over de omvang ervan oordelen de verdediging en het openbaar ministerie wel verschillend.
Het aannemen van volledige toerekeningsvatbaarheid betekent niet, dat geen rekening moet worden gehouden met bijzondere strafverminderende omstandigheden. Het hof komt hierna hierop terug.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 10 juli 2013 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, meerdere malen met een mes in het lichaam van voornoemde [slachtoffer] gestoken,
ten gevolgewaarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is - zoals hiervoor reeds is overwogen - geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de impliciet primair ten laste gelegde moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een van de zwaarste misdrijven dat ons Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte heeft het slachtoffer, de toen 47-jarige [slachtoffer], op klaarlichte dag midden in de tapijtwinkel waar zij jarenlang hebben samengewerkt, vijftien keer met een mes gestoken, zowel in haar borst als in haar rug, ten gevolge waarvan zij is komen te overlijden. Door deze gruwelijke daad heeft de verdachte het slachtoffer het meest fundamentele recht ontnomen waarover de mens beschikt, te weten het recht op leven. De verdachte heeft door zijn handelen de nabestaanden van het slachtoffer, onder wie haar jongvolwassen zoon, een verschrikkelijk en onherstelbaar leed toegebracht. Hiervan getuigt ook de schriftelijke slachtofferverklaring die ter terechtzitting in eerste aanleg en de verklaring die in hoger beroep is voorgedragen. Het hof rekent het de verdachte bovendien aan dat hij het onderhavige feit heeft gepleegd op een openbare plek, voor het oog van het winkelend publiek, zodat het ook voor de mensen die hiervan getuige zijn geweest een traumatische ervaring moet zijn geweest.
Vanzelfsprekend brengen feiten als het onderhavige tevens beroering en gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg. Dit alles rekent het hof de verdachte zeer zwaar aan.
Op dergelijk ernstige misdrijven kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 augustus 2016. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder voor het plegen van een geweldsdelict is veroordeeld.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van de diverse rapportages die door gedragsdeskundigen en de Reclassering over de (persoon van de) verdachte zijn uitgebracht. Zoals hiervoor reeds is overwogen ziet hof op basis van deze rapportages geen concrete aanknopingspunten om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Ook is reeds overwogen dat het opleggen van een maatregel die behandeling en/of begeleiding inhoudt naar het oordeel van het hof niet aan de orde is.
Het hof zal bij de strafoplegging wel rekening houden met de hieronder vermelde bijzondere strafverminderende factoren.
Uit de rapportages blijkt dat de verdachte in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde in een relatief korte tijd diverse ingrijpende verliezen te verduren heeft gehad. Voorts hebben de gedragsdeskundigen Spangenberg, Kruisdijk en Van Panhuis aangegeven dat het ontslag van de verdachte op 4 juli 2013 een grote stresserende factor is geweest. Psycholoog Spangenberg geeft aan dat het verlies van zijn baan heeft geleid tot existentiële angst, “het verlies van alles”, zijn identiteit en zelfbeeld, zijn leven en de angst om in de toekomst ook zijn vrouw en kinderen te verliezen. Terugkijkend naar de dagen tussen de aanzegging tot ontslag en het ten laste gelegde, komt volgens Spangenberg het beeld in het onderzoek naar voren van een doorgaans sterk gecontroleerde man die toenemend psychisch ontregelt. Psychiater Kruisdijk geeft aan dat verdachtes zelfsturing na de stresserende factor van het ontslag verminderd was en dat er waarschijnlijk duidelijke beperkingen zijn gekomen in het vermogen van de verdachte om over de eigen psychische processen te reflecteren en om die te begrijpen. De verdachte dacht alles kwijt te zijn, na de reeds geleden verliezen dreigde nu ook het verlies van zijn echtgenote en zijn kinderen, naast dat hij zijn werk kwijt was. Ook psychiater Van Panhuis geeft aan dat het ontslag voor de verdachte een verliessituatie was waarop hij reageerde met een angstige en paniekerige emotie die voortkwam uit het idee niet alleen zijn baan en werk (wat voor de verdachte een belangrijk deel van zijn identiteit was) kwijt te zijn, maar ook de angst zijn echtgenote en gezin kwijt te zullen raken. Er was sprake van een toename van existentiële angst ten gevolge van stress. Alle drie de deskundigen geven aan dat bij de verdachte ten gevolge van deze stresssituatie sprake is geweest van een aanpassingsstoornis voorafgaande aan het ten laste gelegde. Voorts geven de deskundigen aan dat voorafgaande aan het ten laste gelegde symptomen van depersonalisatie en derealisatie zijn opgetreden. Spangenberg en Kruisdijk hebben voorts aangegeven dat de verdachte beperkt is in zijn waarneming en vertaling van de eigen gevoelswereld, hij kan gevoelens moeilijk verbaliseren en differentiëren, wat met name naar voren komt in de perioden dat hij te kampen heeft gehad met diverse verliesperioden in zijn leven. Ook Van Panhuis heeft in zijn rapportage vermeld dat de verdachte significant lager scoort ten opzichte van de gemiddelde score voor wat betreft de mogelijkheden tot verbale expressie en misschien ook begrip. Van Panhuis heeft aangegeven dat deze beperking in verdachtes functioneren ook bij het ten laste gelegde een rol gespeeld kan hebben ten aanzien van het niet of beperkt bij machte zijn verhaal te halen en van zich af te praten.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] – de zoon van het slachtoffer - zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 8.363,70, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 8.363,70 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het impliciet subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 8.363,70 (achtduizend driehonderddrieënzestig euro en zeventig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 8.363,70 (achtduizend driehonderddrieënzestig euro en zeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
76 (zesenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma, mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. I.P.A. van Engelen, in bijzijn van de griffier mr. L.A.M. Karels.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 september 2016.
Mr. L.F. Gerretsen-Visser is buiten staat dit arrest te ondertekenen.