In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 januari 2016 uitspraak gedaan op een verzoek tot herziening van een eerdere uitspraak van 23 september 2014, waarin het hoger beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet betalen van het griffierecht. De belanghebbende, [X] te [Z], had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2010, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 19.082. Na afwijzing van zijn bezwaar door de Inspecteur, had de belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna ging de belanghebbende in hoger beroep, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht van € 118 niet was voldaan.
In het herzieningsverzoek stelde de belanghebbende dat er geen griffierecht verschuldigd zou zijn voor de behandeling van het verzoek tot herziening. Het Hof verwierp dit betoog, verwijzend naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht, die bepalen dat het griffierecht verschuldigd is op het moment van indiening van het verzoek. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet in verzuim was geweest en dat er geen andere redenen waren aangevoerd voor het niet tijdig betalen van het griffierecht. Daarom werd het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk verklaard, en het Hof achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij ook het griffierecht voor het cassatieberoep van toepassing is.