Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals deze door de rechtbank in het bestreden vonnis onder ‘2’ zijn vastgesteld is niet opgekomen zodat het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank:
- de vrouw veroordeeld om tegelijkertijd met de overdracht van de woning dan wel uiterlijk 25 augustus 2015 tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen het bedrag van € 34.560,50, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 Burgerlijk Wetboek (BW) over dit bedrag vanaf de datum van overdracht dan wel 25 augustus 2015 tot aan de dag der voldoening;
- de vrouw veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te betalen het bedrag van € 1.725,25, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 BW vanaf de datum van de dagvaarding, te weten 9 december 2013, tot aan de dag der voldoening;
- de proceskosten tussen partijen gecompenseerd;
- het vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
3. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans zijn vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
4. De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, kosten rechtens.
5. Op het verweer van de man zal, waar nodig, in het hierna volgende worden ingegaan.
6. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen hebben een affectieve relatie gehad tot begin augustus 2009. Zij hebben daarna een procedure gevoerd over de verdeling van hun gemeenschappelijke vermogen. Ter comparitie van partijen van 24 september 2010 hebben partijen overeenstemming bereikt over, onder meer en voor zover nu nog van belang, de verdeling van de gemeenschappelijke woning. Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen zijn zij overeengekomen dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, de waarde van de woning wordt vastgesteld op € 276.500,-, de overwaarde aldus € 69.121,- bedraagt en dat de vrouw de man de helft van de overwaarde, zijnde € 34.560,50, moet betalen. Partijen zijn daarbij ook overeengekomen dat de overdracht van (het aandeel van de man in) de woning aan de vrouw zal plaatsvinden voor 31 december 2010. Partijen hebben, aldus het proces-verbaal van de comparitie van partijen, voorts vastgesteld dat zij over en weer niets meer van elkander te vorderen hebben ter zake betaalde woonlasten (waaronder begrepen diverse gemeentelijke heffingen, premies overlijdensrisico-)verzekeringen, hypotheekrente en aflossingen.
De man heeft de vrouw verzocht uitvoering aan deze overeenkomst te geven. De vrouw heeft (het aandeel van de man in) de woning niet willen overnemen en deze woning staat in de verkoop. De man heeft de vrouw gedagvaard omdat hij het hem toekomende bedrag van € 34.650,50 wilde vorderen, nu ook een betaling aan hem was uitgebleven. Daarnaast vorderde hij een bedrag van € 1.725,25 van de vrouw ter zake van door hem na 24 september 2010 betaalde gemeentelijke heffingen betreffende de woning. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst door uitzonderlijke omstandigheden is aangetast, althans dient te worden aangevuld. Zij heeft verder aan de orde gesteld of het redelijk en billijk is dat zij de man een bedrag moet betalen voordat de woning is verkocht.
7. Het hof bespreekt de eerste twee grieven tezamen. In de eerste grief stelt de vrouw, althans zo begrijpt het hof de grief, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw haar stelling, dat de woning sterk in waarde is verminderd, niet althans onvoldoende, heeft onderbouwd. De man heeft deze daling niet weersproken; partijen waren het daarover eens, aldus de vrouw. Het advies van de makelaar, om de woning voor een aanzienlijk lagere prijs te verkopen, staat niet ter discussie.
In de tweede grief voert de vrouw aan dat het oordeel van de rechtbank, dat geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, gelegen in de omstandigheid dat die waardedaling niet te voorzien was op het moment van het sluiten van de overeenkomst, onjuist en onbegrijpelijk is. Voor een ieder was moeilijk te doorgronden welke omvang de financiële crisis had en zou krijgen en welke de gevolgen zouden zijn voor de vrouw. De vrouw begrijpt niet de relevantie van de overweging van de rechtbank, dat de gevolgen van het feit dat de vrouw de overname van het aandeel van de man in de woning niet kon financieren, voor haar rekening en risico komen. Wat moet er gebeuren als de overwaarde zoveel lager blijkt te zijn, aldus de vrouw. De financiële crisis heeft invloed gehad op de leencapaciteit van de vrouw.
8. Het hof is van oordeel dat de grief geen doel treft omdat, gelet op de overeenkomst, de omstandigheid dat de woning mogelijk in waarde is gedaald, niet relevant is. Voor zover de vrouw deze daling beschouwt als een uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan zij niet langer zou zijn gebonden aan de overeenkomst, overweegt het hof dat de vrouw ook in hoger beroep heeft nagelaten, haar standpunt ter zake van die waardedaling op deugdelijke wijze te onderbouwen.
9. Artikel 6:258 BW geeft de rechter de mogelijkheid om op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst te wijzigen of deze geheel (of gedeeltelijk) te ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Lid 2 van genoemd artikel bepaalt dat een wijziging of ontbinding niet wordt uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept. Het hof merkt op dat de vrouw slechts tot afwijzing van de vorderingen van de man concludeert en niet een wijziging van de overeenkomst heeft gevorderd. Verder bestrijdt de vrouw niet de uitleg die de rechtbank aan de overeenkomst van 24 september 2010 heeft gegeven.
Ten aanzien van de uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan de overeenkomst zou moeten worden aangevuld, verenigt het hof zich met de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.1.4 van het bestreden vonnis. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep is niets aangevoerd dat tot een ander oordeel zou moeten leiden. De eerste twee grieven falen dan ook.
10. In haar derde grief voert de vrouw aan dat de rechtbank het recht onjuist zou hebben toegepast door feiten buiten beschouwing te laten bij overwegingen tot toetsing van de redelijkheid en billijkheid met betrekking tot de termijn voor verkoop en dat de motivering op dit onderdeel onbegrijpelijk en gebrekkig is. De vrouw acht de termijn van zes maanden die de rechtbank heeft gesteld om tot verkoop en levering van de woning te geraken, te kort. De rechtbank is voorbijgegaan aan de negatieve gevolgen voor de vrouw, nu haar een restschuld staat te wachten en zij een dak boven haar hoofd verliest.
11. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn overeengekomen dat de woning uiterlijk voor 31 december 2010 zou worden overgedragen aan de vrouw. Daarmee is gegeven dat de man uiterlijk op die datum het door partijen overeengekomen bedrag ter zake van de overwaarde van de vrouw zou ontvangen. De vrouw heeft ten aanzien van de mogelijkheid van financiering van de woning door haar geen voorbehoud gemaakt.
Van enige poging door de vrouw in de periode, gelegen tussen 24 september 2010 en 31 december 2010, om de financiering van de woning rond te krijgen, is niet gebleken, terwijl dit van haar wel verwacht mocht worden. Kennelijk is de vrouw van gedachten veranderd en heeft zij nadien de woning niet zelf willen behouden, maar deze willen verkopen. De man heeft haar daarvoor ruimschoots de tijd gegeven. Eerst op 9 december 2013 is de man tot dagvaarding van de vrouw overgegaan. In dit licht acht het hof de termijn die aan de vrouw gegund is om alsnog tot verkoop van de woning te geraken en daarmee de datum waarop de vrouw het overeengekomen bedrag ad € 34.650,50 aan de man moest voldoen, alleszins redelijk. De derde grief wordt daarom gepasseerd.
12. In de vierde grief voert de vrouw aan, zo begrijpt het hof de grief, dat ten onrechte de vordering van de man, tot terugbetaling door de vrouw aan hem van door hem betaalde gemeentelijke heffingen en waterschapsbelasting is toegewezen. De woning behoort toe aan partijen en het betreft dan ook een verzoek tot verdeling van lasten, verbonden aan de gemeenschappelijke eigendom. De rechtbank had moeten bezien of die lasten niet behoorden te worden gedeeld.
13. Het hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat, gelet op hetgeen partijen zijn overeengekomen, de afspraak slechts kan zien op voor 24 september 2010 betaalde woonlasten. Partijen spreken in de overeenkomst over ‘betaalde woonlasten’. Uit het feit dat de woning uiterlijk voor 31 december 2010 aan de vrouw zou worden overgedragen, volgt dat de verschuldigdheid van die lasten vervolgens uitsluitend voor rekening van de vrouw zou komen. Dat de vrouw de afspraak, om de woning aan haar geleverd te krijgen, niet is nagekomen, maakt niet dat de man in de verhouding tussen partijen gehouden is (de helft van) die lasten te voldoen. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank hierover. De vrouw handhaaft in hoger beroep niet langer haar stelling, dat zij die lasten, even als de man, zou hebben betaald, zodat het hof daar niet op ingaat. De vierde grief van de vrouw faalt eveneens.
14. Het hof is van oordeel dat een comparitie van partijen, zoals door de vrouw bepleit, in hoger beroep niets toevoegt, zodat het hof dit verzoek van de vrouw passeert. De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald en daarin hebben partijen de gelegenheid gekregen hun standpunten uiteen te zetten en is vervolgens nog enige tijd geboden om tot overeenstemming te komen. Het hof acht het niet zinvol dit in hoger beroep te herhalen.
15. Aan het bewijsaanbod van de vrouw gaat het hof voorbij, nu dit niet tot beslissing van de zaak kan leiden en overigens niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
16. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De vordering van de vrouw, de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, zal worden afgewezen. Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren.