In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de weduwe van een overleden broer, hierna te noemen [weduwe broer een], tegen haar zwager, [broer twee]. De weduwe is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin haar vordering werd afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of er tussen de deelgenoten een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van de overleden broer. De weduwe stelt dat er een overeenkomst is, terwijl de zwager dit betwist.
De procedure begon met een exploot van 4 augustus 2015, waarna de weduwe haar grieven heeft geformuleerd. De zwager heeft deze grieven weersproken en pleidooi gevraagd, wat op 18 mei 2016 heeft plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn vastgesteld niet zijn betwist, en is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof concludeert dat de communicatie tussen de partijen, met name de e-mailberichten, niet voldoende zijn om te spreken van een aanbod en aanvaarding zoals vereist volgens artikel 6:217, lid 1, BW.
Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de weduwe in de kosten van het hoger beroep. De beslissing houdt in dat de zwager moet meewerken aan de levering van zijn aandeel in de onroerende zaken aan de weduwe, tegen een afgesproken prijs, met een dwangsom voor het geval hij in gebreke blijft. Het hof heeft de kosten van beide instanties vastgesteld en verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.