ECLI:NL:GHDHA:2016:2978

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
11 oktober 2016
Zaaknummer
200.175.047/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een rechtsgeldige overeenkomst tussen deelgenoten in een nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door de weduwe van een overleden broer, hierna te noemen [weduwe broer een], tegen haar zwager, [broer twee]. De weduwe is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin haar vordering werd afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of er tussen de deelgenoten een rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van de overleden broer. De weduwe stelt dat er een overeenkomst is, terwijl de zwager dit betwist.

De procedure begon met een exploot van 4 augustus 2015, waarna de weduwe haar grieven heeft geformuleerd. De zwager heeft deze grieven weersproken en pleidooi gevraagd, wat op 18 mei 2016 heeft plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn vastgesteld niet zijn betwist, en is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen. Het hof concludeert dat de communicatie tussen de partijen, met name de e-mailberichten, niet voldoende zijn om te spreken van een aanbod en aanvaarding zoals vereist volgens artikel 6:217, lid 1, BW.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de weduwe in de kosten van het hoger beroep. De beslissing houdt in dat de zwager moet meewerken aan de levering van zijn aandeel in de onroerende zaken aan de weduwe, tegen een afgesproken prijs, met een dwangsom voor het geval hij in gebreke blijft. Het hof heeft de kosten van beide instanties vastgesteld en verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.175.047/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/487335 / KG ZA 15-545

arrest d.d. 5 juli 2016

inzake
[weduwe broer een] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [weduwe broer een] ,
advocaat: mr. R.J. Michielsen te Rotterdam,
tegen
[broer twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [broer twee] ,
advocaat: mr. G. van der Spek te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 4 augustus 2015 is [weduwe broer een] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 juli 2015 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, gewezen tussen [weduwe broer een] als eiseres en [broer twee] als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
[weduwe broer een] heeft in de dagvaarding in hoger beroep haar grieven geformuleerd.
[broer twee] heeft bij memorie van antwoord de grieven weersproken.
Vervolgens heeft [broer twee] pleidooi gevraagd.
De pleidooizitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016.
Verschenen zijn:
  • de advocaat van [weduwe broer een] ;
  • [broer twee] vergezeld door zijn advocaat.
De advocaat van [broer twee] heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
Met instemming van partijen zal het hof arrest wijzen op basis van het ter gelegenheid van het pleidooi overgelegde procesdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Tegen de feiten zoals de rechtbank deze onder “2” in het bestreden vonnis heeft vastgesteld is geen grief gericht, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van [weduwe broer een] afgewezen en [weduwe broer een] veroordeeld in de kosten van het geding en deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3. [weduwe broer een] vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
- [broer twee] zal veroordelen om binnen acht dagen na betekening medewerking te verlenen aan de levering aan [weduwe broer een] van zijn aandeel in de onverdeelde helft van de onroerende zaken, zijnde de woningen met erf, plaatselijk bekend [volgen 6 woningen] en voorts het verrichten van alle daartoe benodigde (rechts)handelingen tot levering van de onroerende zaak, tegen betaling door [weduwe broer een] aan [broer twee] van een bedrag van € 517.500,-, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- aan [weduwe broer een] voor iedere dag dat [broer twee] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 300.000,-;
- te bepalen dat, indien en voor zover [broer twee] niet zijn onvoorwaardelijke medewerking verleent aan de hiervoor genoemde levering, dit vonnis in de plaats zal treden van de voor het passeren van de akte van levering/toescheiding vereiste wilsverklaring(en) van [broer twee] ;
- met bepaling dat dit vonnis en de aldus opgemaakte akte in de daartoe bestemde openbare registers kunnen worden ingeschreven indien acht dagen na de betekening van het vonnis zijn verstreken;
- met veroordeling van [broer twee] in de kosten van beide instanties.
4. [broer twee] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, en verzoekt het hof [weduwe broer een] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen in appel, althans deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [weduwe broer een] in de kosten van het appel.
Geschil
5. Het gaat, kort weergegeven, om het volgende. Tussen [broer twee] en zijn inmiddels overleden broer, P.L. [broer twee] , bestond een deelgenootschap in een aantal onroerende zaken, staande en gelegen aan de:
  • [volgen twee woningen]
  • [volgen twee woningen]
  • .
[weduwe broer een] is de rechtsopvolgster van haar in 2010 overleden echtgenoot, wijlen de heer [broer een] . [broer twee] heeft meermalen aan [weduwe broer een] te kennen gegeven tot beëindiging van de gemeenschap te willen komen. In geschil is of met de reactie neergelegd in het e-mailbericht van 19 februari 2015 van [weduwe broer een] aan [broer twee] op het e-mailbericht van 6 februari 2015 van [broer twee] aan [weduwe broer een] een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen is op grond waarvan [broer twee] gehouden is zijn aandeel in het deelgenootschap aan [weduwe broer een] over te dragen tegen de in opdracht van [broer twee] getaxeerde marktwaarde van de onroerende zaken.
6. Het hof stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:217, lid 1, BW een overeenkomst tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. De voorzieningenrechter heeft daartoe redengevend geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat tussen partijen overeenstemming is bereikt over de essentialia van de minnelijke regeling. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het e-mailbericht van 6 februari 2015 van [broer twee] gericht aan [weduwe broer een] , gelet op de inhoud en de bewoordingen van dat bericht, moet worden aangemerkt als een voorstel om op minnelijke wijze te komen tot een verdeling van de tussen [broer twee] en [weduwe broer een] (als rechtsopvolgster van [broer een] ) bestaande gemeenschap. In dat kader kan de vraag worden gesteld of reeds sprake was van een aanbod tot verkoop aan de zijde van [broer twee] of dat sprake was van een procesvoorstel om gezamenlijk te onderzoeken of partijen tot overeenstemming konden komen ten aanzien van de waarde van de onroerende zaken. Wat daar ook van zij, gelet op de inhoud van het e-mailbericht van 6 februari 2016 maakte van de voorgestelde minnelijke regeling ook deel uit de discussie over de vergoeding voor de door [broer twee] verrichte beheers- en onderhoudswerkzaamheden op grond van artikel 4 van de exploitatieovereenkomst. Nu in het e-mailbericht van 19 februari 2015 van [weduwe broer een] aan [broer twee] niet is ingegaan op de door [broer twee] verlangde vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden en ook anderszins niet is gebleken dat [weduwe broer een] met de door [broer twee] verlangde vergoeding heeft ingestemd, is het hof van oordeel dat reeds op die grond geen rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen is. Het andersluidende betoog van [weduwe broer een] dat met het e-mailbericht van 19 februari 2015 sprake is van aanvaarding door [weduwe broer een] van het aanbod van [broer twee] als neergelegd in het e-mailbericht van 6 februari 2015, faalt derhalve.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
8. Het hof zal [weduwe broer een] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van dit hoger beroep veroordelen.
9. Mitsdien wordt als volgt beslist.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [weduwe broer een] in de kosten van dit hoger beroep, tot aan dit arrest begroot op € 2.048,- en als volgt gespecificeerd:
  • € 311,- griffierecht;
  • € 1.737,- advocaatkosten;
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Obbink-Reijngoud, L.F.A. Husson en R.G. Kok en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.