ECLI:NL:GHDHA:2016:3029

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
BK-16/00025
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afvalstoffenheffing en inzamelplicht door gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de aanslag afvalstoffenheffing voor het belastingjaar 2014. De gemeente Rotterdam had belanghebbende een aanslag opgelegd van € 372,50, waartegen bezwaar was gemaakt. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond, maar de Rechtbank vernietigde deze uitspraak en veroordeelde de Heffingsambtenaar tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. Belanghebbende stelde dat de gemeente niet voldeed aan haar verplichting om gft-afval afzonderlijk in te zamelen, zoals voorgeschreven in artikel 10.21 van de Wet milieubeheer. De Heffingsambtenaar betwistte dit en verwees naar eerdere jurisprudentie die stelde dat het niet afzonderlijk inzamelen van gft-afval niet in de weg staat aan het opleggen van de afvalstoffenheffing. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 augustus 2016 werd het geschil verder toegelicht. Het Hof oordeelde dat de gemeente weliswaar niet voldeed aan de inzamelplicht voor gft-afval, maar dat dit niet leidde tot de onverbindendheid van de Verordening of de aanslag. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belanghebbende niet volgde in haar standpunt dat de heffing onredelijk of willekeurig was, en oordeelde dat de belasting niet in strijd was met het eigendomsrecht zoals beschermd door het Eerste Protocol bij het EVRM.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00025

Uitspraak van 14 september 2016

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank) van 24 december 2015, nummer ROT 14/7119.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende voor het belastingjaar 2014 met dagtekening 17 januari 2014 een aanslag in de afvalstoffenheffing tot een bedrag van
€ 372,50 opgelegd.
1.2.
Bij faxbericht van 27 februari 2014 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak van 20 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven, bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 45 vergoedt en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 980, te betalen aan belanghebbende.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 augustus 2016. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

De Verordening

3. De raad van de gemeente [Z] heeft in zijn openbare vergaderingen van 7 en 12 november 2013 de Verordening afvalstoffenheffing 2014 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder 'gebruik maken': gebruik maken in de zin van artikel 15.33 Wet milieubeheer.
Artikel 2 Aard van de belasting en belastbaar feit
1. Onder de naam 'afvalstoffenheffing' wordt een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.
2. De afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening wordt naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 3 Belastingplicht
De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom , bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
Artikel 4 Maatstaf van heffing en tarieven
1. De belasting bedraagt per perceel, per kalenderjaar: € 372,50.
2. In afwijking van het eerste lid:
a. is het tarief, indien het belastingtijdvak een gedeelte van een kalenderjaar of gedeelten van kalenderjaren omvat, gelijk aan de som van zoveel twaalfde delen van het voor het desbetreffende kalenderjaar geldende tarief als daarvan kalendermaanden behoren tot het belastingtijdvak;
b. bedraagt de belasting, indien de huishoudelijke afvalstoffen afkomstig zijn van zelfstandige wooneenheden in verzorgingstehuizen, per perceel, per kalenderjaar € 129,50;
c. bedraagt de belasting , indien de huishoudelijke afvalstoffen afkomstig zijn van onzelfstandige wooneenheden , zoals een perceel dat gebruikt wordt voor kamerverhuur of voor huisvesting van studenten, of een verzorgingstehuis voor bejaarden, voor een perceel waarop meerdere personen verblijven, per kalenderjaar:
- voor een perceel waarop 1 tot en met 5 personen verblijven: het tarief genoemd in het eerste lid;
- voor een perceel waarop 6 tot en met 10 personen verblijven: € 1.140,90;
- voor een perceel waarop 11 tot en met 15 personen verblijven: € 1.783,40;
- voor een perceel waarop meer dan 15 personen verblijven: € 1.783,40 vermeerderd met € 137,00 voor elke extra persoon boven de 15 personen.

Vaststaande feiten

4.1.
Belanghebbende bewoonde in 2014 het perceel, plaatselijk bekend als [Y] te [Z] (hierna: de woning).
4.2.
De gemeente [Z] (hierna: de gemeente) droeg in dat jaar zorg voor de wekelijkse inzameling van huishoudelijke afvalstoffen met betrekking tot de woning. Groente-, fruit- en tuinafval (hierna: gft-afval) werd daarbij niet afzonderlijk ingezameld.

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

5.1.
In hoger beroep is in geschil of de gemeente met betrekking tot de woning aan haar plicht tot inzameling van huishoudelijke afvalstoffen heeft voldaan.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.2.
Belanghebbende voert ter onderbouwing van haar standpunten – samengevat – het volgende aan. De Rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de verplichting die de Heffingsambtenaar op grond van artikel 10.21, tweede lid van de Wet Milieubeheer heeft om (een substantieel deel) gft-afval afzonderlijk in te zamelen niet ter beoordeling van de belastingrechter staat. De gemeente heeft met betrekking tot de woning bij de inzameling van de huishoudelijke afvalstoffen niet voldaan aan de haar in artikel 10.21, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgelegde plicht om gft-afval afzonderlijk in te zamelen. Weliswaar is in artikel 10.26, aanhef en onderdelen d en e, van de Wet milieubeheer aan de gemeenteraad de bevoegdheid gegeven in het belang van een doelmatig beheer van huishoudelijke afvalstoffen bij de afvalstoffenverordening te bepalen dat van de plicht tot afzonderlijke inzameling van gft-afval wordt afgeweken, maar die bevoegdheid gaat, naar volgt uit de tekst van de zo-even genoemde wetsbepalingen alsmede uit de wetgeschiedenis, niet zover dat de gemeente helemaal kan afzien van afzonderlijke inzameling van gft-afval. Daarnaast voert belanghebbende aan dat het niet-gescheiden inzamelen en verwerken van gft-afval duurder is en tot hogere tarieven van afvalstoffenheffing leidt. Er is sprake van onredelijke en willekeurige belastingheffing, ook nu in andere gemeenten de tarieven van afvalstoffenheffing lager liggen. Het gevolg hiervan is dat de aanslag afvalstoffenheffing een onrechtmatige inbreuk vormt op het eigendomsrecht van belanghebbende en de aanslag daardoor in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: het Eerste Protocol bij het EVRM).
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Hij verwijst daarbij – onder meer – naar de uitspraak van het Hof van 6 januari 2016, nr. BK-15/00455, ECLI:NL:GHDHA:2016:19 en naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:694.
5.4.
Voor de verdere onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding.
5.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag, bepaling dat de Heffingsambtenaar de door haar betaalde griffierechten zal vergoeden en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep gemaakte kosten.
5.6.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De Rechtbank heeft – voor zover voor het geschil in hoger beroep van belang – het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder.
"(…)
3.2.
De beroepsgrond, dat verweerder niet voldoet aan zijn inzamelverplichting als bedoeld in artikel 10.21 van de Wet milieubeheer (Wm) omdat eiseres niet de mogelijkheid wordt geboden om het groente-, fruit- en tuinafval (gft-afval) afzonderlijk aan te bieden, faalt.
3.2.1.
Op grond van artikel 15.33 van de Wm is de gemeenteraad bevoegd om (verkort weergegeven) met het instellen van een afvalstoffenheffing de kosten te bestrijden die zijn verbonden aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen, voor zover deze heffing wordt opgelegd voor percelen ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting geldt tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
Artikel 15.33 vermeldt voor de bevoegdheid tot het instellen van een afvalstoffenheffing niet als voorwaarde dat moet zijn voldaan aan het tweede lid van artikel 10.21 van de Wm (het gebod tot afzonderlijke inzameling van gft-afval). Dit volgt ook niet uit het arrest van de Hoge Raad van 2 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8380, noch uit andere jurisprudentie. Voldoende is dat ten aanzien van een perceel dat in de heffing wordt betrokken, krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 een verplichting geldt tot het inzamelen van huishoudelijke afval-stoffen en dat de gemeente deze verplichting nakomt. Dit is in lijn met het oordeel van het Hof Den Haag in zijn uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2903, inhoudende dat het niet nakomen van de verplichting om gft-afval afzonderlijk in te zamelen niet in de weg staat aan het opleggen van de afvalstoffenheffing.
3.2.2.
Met artikel 2, eerste en tweede lid, van de Verordening afvalstoffenheffing 2014 (de Verordening) oefent de gemeenteraad haar voormelde bevoegdheid uit tot het instellen van een afvalstoffenheffing. Op grond van dat artikel wordt onder de naam ‘afvalstoffenheffing’ een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wm. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de afvalstoffenheffing als bedoeld in deze verordening naar afzonderlijke grondslagen geheven ter zake van het gebruik van een perceel ten aanzien waarvan krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wm een verplichting geldt tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
3.2.3.
Op grond van artikel 3 van de Verordening wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wm een verplichting geldt tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
3.2.4.
Omdat verder niet in geschil is dat eiseres gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wm een verplichting geldt tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen en de gemeente deze verplichting ook nakomt door (wekelijks) huishoudelijke afvalstoffen bij het perceel van eiseres in te zamelen, was verweerder gehouden de aanslag op te leggen.
(…)"

Beoordeling van het hoger beroep

Bevoegdheid belastingrechter
7.1.
Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat de Rechtbank in haar uitspraak heeft geoordeeld dat de verplichting die de Heffingsambtenaar op grond van artikel 10.21, tweede lid, van de Wet Milieubeheer heeft om (een substantieel deel) gft-afval afzonderlijk in te zamelen niet ter beoordeling van de belastingrechter staat. De Rechtbank gaat in haar uitspraak immers niet in op de beoordelingsbevoegdheid en oordeelt enkel dat het niet nakomen van de verplichting om gft-afval afzonderlijk in te zamelen niet in de weg staat aan het opleggen van de afvalstoffenheffing.
7.2.
Te dezen verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016, nr. 15/04715, ECLI:NL:HR:2016:694, waarin de Hoge Raad in r.o. 2.5.1 overweegt dat de vraag of de Verordening onverbindend moet worden verklaard omdat de gemeente niet heeft voldaan aan haar inzamelplicht in volle omvang aan de belastingrechter ter beoordeling staat.
Inzamelplicht
7.3.
Met betrekking tot het onder 5.1 weergegeven geschilpunt overweegt het Hof het volgende. Niet in geschil is dat de gemeente [Z] bij de inzameling van huishoudelijke afvalstoffen het gft-afval niet afzonderlijk inzamelt. Derhalve heeft de gemeente niet aan de haar in artikel 10.21, tweede lid, van de Wet milieubeheer opgelegde verplichting tot afzonderlijke gft-inzameling voldaan.
7.4.
Deze schending van artikel 10.21, tweede lid, van de Wet milieubeheer leidt er nochtans niet toe dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard en de aan belanghebbende opgelegde aanslag afvalstoffenheffing vernietigd dient te worden, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 22 april 2016, nr. 15/04715, ECLI:NL:HR:2016:694:
“2.5.2. De gemeente heeft niet voldaan aan de haar in artikel 10.21, lid 2, Wet milieubeheer opgelegde verplichting om gft-afval afzonderlijk in te zamelen. De in artikel 10.26 Wet milieubeheer omschreven mogelijkheden tot afwijking van artikel 10.21 van die Wet bieden geen steun voor de opvatting dat de afzonderlijke inzameling van gft-afval geheel achterwege mag blijven, zoals de klacht terecht betoogt.
2.5.3.
Tot cassatie kan dit echter niet leiden. De gemeente heeft, naar in cassatie onbestreden vaststaat, alle bij het perceel van belanghebbende aangeboden huishoudelijke afvalstoffen wekelijks ingezameld. Derhalve heeft de gemeente wel voldaan aan haar plicht tot inzameling van alle huishoudelijke afvalstoffen, zij het met betrekking tot het gft-afval niet op de wijze die in artikel 10.21 Wet milieubeheer is voorgeschreven. Deze schending van artikel 10.21 Wet milieubeheer is van onvoldoende gewicht om de Verordening onverbindend te verklaren. De aan belanghebbende opgelegde aanslag afvalstoffenheffing blijft derhalve in stand.”
Niet in geschil is dat in 2014 in en bij de woning huishoudelijke afvalstoffen zijn ontstaan alsmede dat deze huishoudelijke afvalstoffen in dat jaar wekelijks door of vanwege de gemeente bij de woning zijn ingezameld en dat daarmee de gemeente heeft voldaan aan plicht tot inzameling van alle huishoudelijke afvalstoffen. Het hiervoor vermelde oordeel van de Hoge Raad geldt dan ook evenzeer voor het onderhavige geval.
Onredelijke en willekeurige belastingheffing?
7.5.
In hoger beroep heeft belanghebbende verder betoogd dat het niet-gescheiden inzamelen en verwerken van gft-afval duurder is en dus tot hogere tarieven van de afvalstoffenheffing leidt dan het gescheiden inzamelen en verwerken van gft-afval en dat hierdoor sprake is van onredelijke en willekeurige belastingheffing. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.6.
Het Hof stelt voorop dat het niet bevoegd is te oordelen over de wijze waarop de gemeente het beheer van huishoudelijke afvalstoffen heeft ingericht. Indien het betoog van belanghebbende inzake de kosten van het niet-gescheiden inzamelen en verwerken van gft-afval aldus moet worden begrepen dat zij het standpunt inneemt dat bij de beantwoording van de vraag of de opbrengsten van de afvalstoffenheffing de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan de verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen hebben overschreden, niet moet worden uitgegaan van de werkelijk door de gemeente gemaakte of geraamde kosten maar van de kosten die de gemeente zou hebben gemaakt of geraamd indien zij het beheer van huishoudelijke afvalstoffen op een andere, goedkopere wijze had ingericht, dan volgt het Hof belanghebbende daarin niet. Noch in de tekst van artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer noch in doel en strekking van de afvalstoffenheffing – de bestrijding van de kosten die voor de gemeente verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen – is naar het oordeel van het Hof een aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat de opbrengst van de afvalstoffenheffing niet hoger mag zijn dan de – fictieve – kosten die voor de gemeente verbonden zouden zijn geweest aan een ander dan het werkelijke beheer van huishoudelijke afvalstoffen.
7.7.
Met betrekking tot het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een onredelijke of willekeurige belastingheffing is het Hof van oordeel dat de Heffingsambtenaar, binnen de grenzen van de Verordening, gebruik maakt van een objectieve maatstaf die in voldoende mate in relatie staat tot het belastbare feit. Dat de gehanteerde heffingsmaatstaf er toe leidt dat – zoals belanghebbende betoogt – van belanghebbende meer afvalstoffenheffing wordt geheven dan van inwoners woonachtig in andere gemeenten in Nederland leidt in casu niet tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken of uit hetgeen belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht volgt evenmin dat sprake is van een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Daarbij neemt het Hof in aanmerking de niet weersproken verklaring van de Heffingsambtenaar ter zitting dat de gehele opbrengst van de afvalstoffenheffing wordt aangewend om de kosten van het inzamelen en verwerken van het huishoudelijke afval te dekken en dat de praktijk uitwijst dat niet alle kosten met de opbrengst kunnen worden gedekt. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een onredelijke of willekeurige belastingheffing faalt derhalve.
Strijd met het recht op ongestoord genot van eigendom?
7.8.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de heffing van afvalstoffenheffing in strijd is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, faalt dit. Het Hof is van oordeel dat bij een bedrag van € 372,50 op jaarbasis niet gesproken kan worden van een inidividual and excessive burden (een individuele buitensporige last) en daardoor geen sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht.
7.9.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist zoals hieronder is vermeld.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, mr. J.J.J. Engel en mr. P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 14 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.