In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de tijdigheid van een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2011 ter discussie staat. De aanslag, gedateerd op 24 juli 2015, is opgelegd na een verzoek om uitstel voor het doen van aangifte, dat door de accountant van belanghebbende was ingediend. Belanghebbende betwist dat de aanslag tijdig is opgelegd en stelt dat de accountant niet gemachtigd was om uitstel te vragen. Daarnaast wordt er een beroep gedaan op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en op artikelen 6 en 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de aanslag binnen de wettelijke termijn is opgelegd, omdat het uitstel dat was verleend aan belanghebbende door de accountant geldig was. Het Hof wijst erop dat belanghebbende, door geen tijdige aangifte te doen, de schijn heeft gewekt dat de accountant bevoegd was om uitstel te vragen. Het beroep op schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en de EVRM-artikelen wordt verworpen, omdat de Inspecteur zich aan de wettelijke regels heeft gehouden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.