5.2.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
6. De Rechtbank heeft – voor zover thans van belang – overwogen:
7. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) wordt onder het arbeidsinkomen verstaan het gezamenlijk bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.
8. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 (de Wet) moet onder loon worden verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Ingevolge artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met artikel 11, eerste lid, onderdeel g, en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, wordt een uitkering ingevolge de WWB als loon uit vroegere arbeid aangemerkt voor de loonbelasting.
9. Op grond van artikel 8.11, eerste lid, van de Wet geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Nu een WWB-uitkering, gelet op de hiervoor onder 7. en 8. aangehaalde wetsbepalingen, niet tot het arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, eerste lid, aanhef en letter e, van de Wet behoort, bedraagt het arbeidsinkomen van [belanghebbende] in het onderhavige jaar nihil en heeft zij geen recht op de arbeidskorting. Om dezelfde reden komt [belanghebbende], gelet op het bepaalde in artikel 8.14a, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet, evenmin in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
10. De stelling van [belanghebbende] dat zij, om aanspraak te maken op een volledige (niet-gekorte) WWB-uitkering, verplicht was arbeid te verrichten en dat om die reden de uitkering als loon uit tegenwoordige arbeid moet worden aangemerkt, faalt. Daartoe overweegt de rechtbank dat van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking uitsluitend sprake kan zijn indien dit loon als een onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid worden beschouwd (vgl. Hoge Raad 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). De werkzaamheden die [belanghebbende] heeft verricht hebben echter plaatsgevonden in het kader van haar verplichte deelname aan het Trajectplan dat is gericht op het verwerven en behouden van arbeidsvaardigheden en op het vinden van een baan in het reguliere arbeidsproces. De uitkering vormt dan ook geen onmiddellijke tegenprestatie voor het verrichten van arbeid, maar moet veeleer worden gezien als een tegenprestatie voor het voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een (volledige) uitkering, waaronder de deelname aan het Trajectplan dat bovendien, zo blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2. is vermeld, meer omvat dan het enkel verrichten van arbeid. 11. Het beroep van [belanghebbende] op schending van het gelijkheidsbeginsel dient te worden verworpen. De arbeidskorting is bedoeld voor mensen die reguliere arbeid verrichten.
[Belanghebbende] heeft echter geen reguliere arbeid verricht. De werkzaamheden van [belanghebbende] vinden plaats in het kader van een werkervaringstraject. Er is geen sprake van een arbeidsovereenkomst tussen enerzijds [belanghebbende] en anderzijds de uitkeringsinstantie dan wel het bedrijf waarvoor [belanghebbende] de werkzaamheden heeft verricht. Met [belanghebbende] is immers geen loon afgesproken. Dit betekent dat de uitkering niet als een onmiddellijke tegenprestatie voor de verrichte arbeid kan worden beschouwd (vergelijk HR 28 januari 2005, nr. 40 045, ECLI:NL:HR:2005:AS4112). Werknemers in dienst bij een werkgever daarentegen zijn werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst of aanstelling en genieten loon dat wel de onmiddellijke tegenprestatie voor verrichte arbeid vormt. Van feitelijk en rechtens gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Dat een uitkeringsgerechtigde die aan een werkervaringstraject deelneemt op grond van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen wel recht heeft op kinderopvangtoeslag en dus in zoverre gelijkgesteld wordt aan een reguliere werknemer, kan niet tot de conclusie leiden dat deze situaties ook voor de toepassing van de heffingskortingen gelijk moeten worden behandeld. Bezien in het licht van de hiervoor onder 7. tot en met 9. aangehaalde wettelijke bepalingen betreffende de toepassing van heffingskortingen is immers geen sprake van gelijke gevallen.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep van [belanghebbende] op het gelijkheidsbeginsel.
12. Niet gesteld of gebleken is dat aan [belanghebbende] ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag belastingrente in rekening is gebracht.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beoordeling van het hoger beroep