In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling en het gezag van twee minderjarigen, [minderjarige A] en [minderjarige B], die in een pleeggezin verblijven. De moeder, die ontheven is van het gezag, verzocht om uitbreiding van de omgang met haar kinderen. De gecertificeerde instelling, die de voogdij over de kinderen heeft, verzocht om schorsing van de omgangsregeling. De moeder was van mening dat de omgangsregeling te beperkt was en dat zij recht had op meer contact met haar kinderen.
Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de moeder en de gecertificeerde instelling een moeizame relatie hebben, wat de omgang tussen de moeder en de kinderen bemoeilijkt. De rechtbank had eerder het verzoek van de moeder tot herstel van het gezag afgewezen, en het hof oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Het hof concludeerde dat de minderjarigen, gezien hun hechtingsproblematiek en de gedragsproblemen, niet aan de moeder konden worden toevertrouwd.
Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de omgangsregeling betreft en de moeder het recht op omgang met de minderjarigen voor de duur van zes maanden ontzegd. De beslissing is genomen in het belang van de geestelijke ontwikkeling van de minderjarigen, die zich in een veilige en stabiele omgeving moeten kunnen ontwikkelen. De moeder werd aangespoord om een plan op te stellen voor de omgang, zodat deze in de toekomst mogelijk weer kan worden opgestart.