ECLI:NL:GHDHA:2016:3300

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
22-002492-16
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hennepplantage zaak na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1989, was in eerste aanleg vrijgesproken van het telen en aanwezig hebben van hennepplanten. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep, omdat hij geen schriftuur met grieven had ingediend en niet ter zitting was verschenen. Het hof heeft echter ambtshalve besloten om de zaak inhoudelijk te behandelen, met name met betrekking tot de tenlastelegging van het aanwezig hebben van hennepplanten.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tijdelijk in de woning van zijn broer verbleef, waar de hennepplantage zich bevond. Hoewel de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepplanten, kon het hof niet vaststellen dat hij deze zelf aanwezig had. De hennepplanten bevonden zich in een aparte ruimte waar de verdachte geen toegang toe had. Daarom heeft het hof geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde had begaan.

Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlasteleggingen en verklaart hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat gericht was tegen de vrijspraak in eerste aanleg. De uitspraak van het hof is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op de zitting van 12 oktober 2016.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002492-16
Parketnummer: 10-217357-13
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
VERSTEK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1989,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
12 oktober 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd, nu door de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend en hij niet ter terechtzitting is verschenen, dat de verdachte op grond van artikel 416, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder
1. en 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte heeft geen schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve echter redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep voor zover betrekking hebbende op het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep onder 3 gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, voorover in hoger beroep nog aan de orde, dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 23 oktober 2013 tot en met 25 november 2013 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [adres]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 423 hennepplanten, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
2.
hij op of omstreeks 26 november 2013 te Vlaardingen tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een woning gelegen aan de [adres]) ongeveer 423 hennepplanten, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd. Het hof overweegt daartoe als volgt:
Volgens vaste jurisprudentie is voor de bewezenverklaring van het begrip “aanwezig hebben” niet noodzakelijk dat de verdovende middelen de verdachte toebehoren, noch dat hij enige beschikkings- en/of beheersbevoegdheid ten aanzien van de verdovende middelen heeft. Voldoende is dat de onder de Opiumwet vallende middelen zich in de machtssfeer van de dader bevinden.
Het hof kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de verdachte, al dan niet tezamen met een ander of anderen, hennepplanten heeft geteeld en/of bereid en/of verwerkt. De verdachte dient derhalve van het onder 1 ten laste gelegde, voor zover dat op deze onderdelen ziet, te worden vrijgesproken, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde aanwezig hebben overweegt het hof voorts als volgt.
De verdachte verbleef tijdelijk in de woning van zijn broer, waar zich de hennepplantage bevond. Hij had weliswaar wetenschap van de aanwezigheid van de hennepplanten, maar uit de bewijsmiddelen valt niet af te leiden dat hij de hennepplanten zelf aanwezig had. De hennepplanten bevonden zich in een aparte ruimte, terwijl uit het dossier niet blijkt dat de verdachte toegang had tot die ruimte. Naar het oordeel van het hof kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de aangetroffen hennepplanten zich in de machtssfeer van de verdachte hebben bevonden.
De verdachte dient gelet op het voorgaande te worden vrijgesproken van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. de Haan-Boerdijk, mr. J.M. van de Poll en mr. H.A. van Brummen, in bijzijn van de griffier R. Luijken.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 oktober 2016.
Mr. H.A. van Brummen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.