Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Het geding
heeft de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
2.Beoordeling van het hoger beroep
[appellante], geboren 4 mei 1963, is op 12 juni 1989 in dienst getreden van Loosbrock. Zij was laatstelijk werkzaam als financieel manager. Het salaris bedroeg € 5.455,-- bruto
Loosbrock heeft een ontslagvergunning aangevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellante] te kunnen opzeggen. De aanvraag was gegrond op bedrijfseconomische omstandigheden. Het UWV heeft de vergunning verleend op 25 juni 2013, waarna Loosbrock de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen 1 december 2013.
In hoger beroep eist [appellante] nog slechts de veroordeling van Loosbrock tot betaling van een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag en van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten.
Het hof stelt vast dat [appellante] niet heeft gesteld op welke wijze die opnamen in de financiële verslaglegging van Loosbrock zijn verwerkt. Dat mocht van [appellante], als financieel manager, wel worden verwacht. Uit hetgeen bestuurder [directeur] heeft verklaard ter comparitie ten overstaan van de kantonrechter kan worden opgemaakt dat betalingen zijn geboekt ten laste van de holding (de aandeelhouder van Loosbrock).
Het hof neemt aan, bij gebrek aan aanknopingspunten daarvoor in de financiële verslaglegging, dat geen uitkeringen aan de aandeelhouder hebben plaatsgevonden in de laatste jaren voorafgaand aan de ontslagvergunningsaanvraag. Als (privé)opnamen zijn gedaan ten laste van Loosbrock, dan zullen die van invloed zijn geweest op het rekening-courantsaldo in de relatie tussen Loosbrock en de holding dan wel in de relatie van Loosbrock en [directeur] zelf. Het hof ziet zonder nadere uitleg, en die ontbreekt, niet hoe dergelijke opnamen in de periode 2010-2013 (mede) oorzaak kunnen zijn geweest van de verliezen die Loosbrock heeft geleden.
De stelling van [appellante] dat Loosbrock in de jaren 2011 tot en met 2013 nog steeds betalingen verrichtte aan de ex-echtgenote van [directeur] creëert, indien al juist, niet het beeld dat het aan [directeur] te wijten is dat Loosbrock een verliesgevende onderneming is geworden en de reorganisatie in wezen het gevolg is van financieel onverantwoord handelen van [directeur]. Onduidelijk is welke omvang die betalingen totaal hadden ([appellante] stelt slechts: variërend van € 2.000,-- tot € 6.000,-- per maand) en evenmin hoe die betalingen zijn geboekt. Bovendien blijkt uit de stellingen van [appellante] niet dat, voor zover die betalingen ten laste van Loosbrock zijn gekomen, voor de betalingen geen rechtsgrond bestond.
Dat [directeur] zijn salaris heeft verhoogd
nadathij ontslag had aangevraagd voor, onder anderen, [appellante], vormt – indien al juist – evenmin een reden om tot de conclusie te kunnen komen dat het aan het handelen van [directeur] als bestuurder te wijten is geweest dat een ingrijpende reorganisatie noodzakelijk was.
, geboren in 1963, heeft 24 jaar onberispelijk gefunctioneerd en ze is een alleenstaande moeder van drie kinderen van wie er twee inwonend zijn en studeren. Bij haar is de verwachting gewekt dat Loosbrock zou fuseren en zo een toekomst had terwijl volkomen onverwacht tegenvallende resultaten reden waren voor de indiening van de aanvraag van een ontslagvergunning. Zij was ten tijde van de opzegging arbeidsongeschikt en is dat een tijd gebleven. Het “habe nichts-verweer” van de vennootschap is in het geheel niet onderbouwd en gaat daarom niet op. Loosbrock is in haar herplaatsingsinspanningen tekortgeschoten; ze had haar best moeten doen [appellante] onder te brengen in CK, althans urenvermindering moeten overwegen.
De verwachte periode van werkloosheid van [appellante] bedroeg ten tijde van het ontslag zestien (en niet twaalf) maanden. [appellante] heeft zich door haar eigen inspanningen en niet dankzij opleidingen van Loosbrock ontwikkeld. Zij heeft (louter) bedrijfsspecifieke ervaring opgedaan; aan verdere ontwikkeling heeft Loosbrock geen bijdrage geleverd. Er is [appellante] maar een beperkt outplacementbudget, namelijk van € 2.500,--, aangeboden. De arbeidsongeschiktheid van [appellante] is niet of onvoldoende meegewogen; die was bovendien direct het gevolg van de werksituatie, terwijl geen re-integratie inspanningen zijn verricht door Loosbrock.
Aan de omstandigheid dat er in 2012 is gesproken over een mogelijke fusie heeft [appellante] niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat het dus goed zou komen met Loosbrock, en zij haar baan op langere termijn zou kunnen behouden. In tegendeel, uit de al eerder genoemde e-mail van 7 oktober 2012 moet, tegen de achtergrond van de op dat moment al gedurende verschillende jaren geleden verliezen, veeleer afgeleid worden dat het noodzakelijk was dat ingrijpende veranderingen in de exploitatie van de handelsonderneming zouden plaatsvinden.
De omstandigheid dat [appellante] arbeidsongeschikt was ten tijde van de opzegging van haar arbeidsovereenkomst (en nadien geruime tijd is gebleven) vormt niet een zwaarwegend argument bij de beoordeling van de vraag of het ontslag als kennelijk onredelijk is aan te merken. [appellante] stelt dat de arbeidsongeschiktheid te wijten is aan de spanningen die zijn veroorzaakt door het feit dat zij buiten gesprekken met CK, de mogelijke samenwerkings- of fusiepartner, werd gehouden. Hoewel dat vervelend voor [appellante] moet zijn geweest kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de aard van het werk of de arbeidsomstandigheden de arbeidsongeschiktheid primair hebben veroorzaakt of daar in sterke mate aan hebben bijgedragen. Dat er door Loosbrock vervolgens – na de aanvraag van de ontslagvergunning en de ontslagaanzegging – geen werk is gemaakt van de re-integratie van [appellante] is zeker niet correct maar ook niet onbegrijpelijk, omdat Loosbrock een zeer kleine onderneming was en uit de beschrijving van de gang van zaken door [appellante] moet worden opgemaakt dat zij het klimaat bij Loosbrock op dat moment zo ervoer dat samenwerking met of begeleiding door [directeur] (in het kader van de re-integratie in die uiterst kleine organisatie) niet zeer voor de hand lag. Dat [appellante] zelf op re-integratie heeft aangedrongen is niet gesteld of gebleken.
heeft weliswaar vele jaren voor Loosbrock gewerkt maar uit haar relaas blijkt niet dat de ervaring die zij als financieel manager bij Loosbrock heeft opgedaan zo specifiek of eenzijdig is dat daardoor haar kansen op de arbeidsmarkt beperkt(-er) zijn. Dat Loosbrock [appellante] niet de mogelijkheden heeft geboden zich in haar functie verder te ontwikkelen heeft [appellante], mede gelet op het verweer van Loosbrock op dat punt, niet naar behoren onderbouwd, voor zover al relevant.
Het verwijt dat [appellante] Loosbrock in dit kader maakt, namelijk dat Loosbrock zich er niet voor heeft ingespannen om voor [appellante] een herplaatsing te realiseren, in het bijzonder bij CK, doet de balans evenmin doorslaan ten gunste van [appellante]. In de eerste plaats is van belang dat de fusie – of verweving van de onderneming met (de onderneming van) CK, als aangenomen moet worden dat daarvan sprake is in Nederland – eerst geruime tijd na de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] tot stand is gekomen. Verder heeft [appellante] geen enkel deugdelijk aanknopingspunt geboden voor de stelling dat er een reële mogelijkheid bestond tot herplaatsing van [appellante], bij CK of bij een derde. Dat niet is gekozen voor een verkorting van arbeidstijd kan Loosbrock onder de gegeven omstandigheden niet worden verweten; de keuze de werkzaamheden te laten verrichten door bestuurder [directeur] en waar nodig externe bijstand in te roepen heeft Loosbrock in redelijkheid kunnen maken.
Van de zijde van Loosbrock is wel iets gedaan om [appellante] behulpzaam te zijn bij het vinden van een andere baan: zij heeft Loosbrock aan [appellante] een budget van € 2.500,-- aangeboden om aan te wenden bij het zoeken van een andere baan. Verder heeft Loosbrock [appellante] dadelijk na de opzegging van de arbeidsovereenkomst vrijgesteld van de verplichting werkzaamheden te verrichten.
Het beroep op gebrek aan financiële mogelijkheden om [appellante] tegemoet te komen in het nadeel dat zij van het ontslag ondervindt bestrijdt [appellante] door te stellen dat dit niet is onderbouwd. [appellante] ziet er echter aan voorbij dat alle relevante jaarrekeningen tot en met 2013 beschikbaar zijn en daaruit niet, althans zeker niet zonder nadere toelichting, is op te maken dat Loosbrock reële mogelijkheden had om een substantiële vergoeding te voldoen aan [appellante]. Als [appellante] dat anders ziet op basis van de beschikbare gegevens had het op haar weg, als voormalig financieel manager van Loosbrock, gelegen haar stelling nader te onderbouwen.