ECLI:NL:GHDHA:2016:3433

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
200.178.951/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van financiële verplichtingen na beëindiging van een affectieve relatie zonder samenlevingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van financiële verplichtingen tussen een vrouw en een man na de beëindiging van hun affectieve relatie. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzet tegen een verstekvonnis gegrond werd verklaard. De rechtbank had onder andere bepaald dat de vrouw een bedrag van € 17.092,50 aan de man moest betalen in verband met de aflossing van een doorlopend krediet bij Defam. De vrouw vorderde in hoger beroep dat het vonnis zou worden vernietigd en dat haar vorderingen in eerste aanleg alsnog zouden worden toegewezen.

De man had in incidenteel appel ook grieven ingediend, waarbij hij onder andere de vernietiging van het bestreden vonnis vorderde. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank als uitgangspunt genomen, aangezien daartegen geen grieven zijn ingediend. Het hof heeft de waarde van de woning, die in de akte van verdeling is opgenomen, beoordeeld aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Het hof oordeelde dat de WOZ-waarde van de woning niet als definitieve waarde kon worden aangenomen, omdat partijen niet in onderling overleg de waarde hebben vastgesteld.

Het hof heeft de vordering van de vrouw tot betaling van de helft van de onderwaarde van de woning en de aflossing van het krediet bij Defam beoordeeld. Het hof oordeelde dat de vrouw een bedrag van € 3.475,- aan de man moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en dat de overige vorderingen van de man in hoger beroep werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 27 september 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel, team familie
Zaaknummer : 200.178.951/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/10/457499/HA ZA 14-856

arrest d.d. 27 september 2016

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel, tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. van de Kreeke te Spijkenisse,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel, tevens appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. L.L.A. Cox te Utrecht.

Het geding

Bij exploot van 6 oktober 2015 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis in verzet van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2015, gewezen tussen de vrouw als opposante en de man als geopposeerde, hierna: het bestreden vonnis.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw veertien grieven aangevoerd en 1 productie (zijnde het procesdossier in eerste aanleg) overgelegd.
De man heeft een memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel ingediend. In incidenteel appel heeft de man twee grieven aangevoerd en heeft hij 7 producties (producties 1.1. tot en met 1.7) overgelegd.
Bij tussenarrest van het hof van 29 december 2015 is een comparitie van partijen gelast. Deze is gehouden op 14 maart 2016 ten overstaan van de raadsheer-commissaris mr. A.E. Sutorius-van Hees.
De vrouw heeft daarna een memorie van antwoord in het incidenteel appel ingediend.
Vervolgens heeft de vrouw haar procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Tegen de feiten, zoals de rechtbank deze onder ‘2’in het bestreden vonnis heeft vastgesteld, is niet opgekomen zodat het hof (onder meer) van deze feiten zal uitgaan.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank het verzet van de vrouw tegen het verstekvonnis van 18 juni 2014 gegrond verklaard, het verstekvonnis vernietigd en voorts:
- bepaald dat de onderwaarde van de woning te [adres] 6 € 5.764,28 bedraagt en bepaald dat deze bij helfte ten laste van ieder van partijen komt;
- de vrouw veroordeeld de helft van de onderwaarde: € 2.882,14, vermeerderd met rente met ingang van 8 mei 2014 aan de man te betalen;
- de vrouw veroordeeld om aan de man te betalen € 17.092,50 in verband met de aflossing door de man van het doorlopend krediet bij DEFAM, vermeerderd met rente vanaf 8 mei 2014;
- het meer of anders gevorderde afgewezen;
- de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3. De vrouw vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg alsnog zal toewijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties. De vrouw vorderde in eerste aanleg:
a. ontheffing van de tegen haar bij verstekvonnis uitgesproken veroordeling voor zover deze een bedrag van € 632,14 te boven gaat;
b. afwijzing van de vorderingen van de man, althans ontzegging aan hem, voor zover deze vorderingen het bedrag van € 632,14 te boven gaan;
c. veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4. De man concludeert in het principaal appel tot afwijzing van de vordering in hoger beroep van de vrouw. In het incidenteel appel vordert de man de vernietiging van het bestreden vonnis en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof:
- de vorderingen van de man in eerste aanleg alsnog geheel zal toewijzen;
- subsidiair: de vrouw zal worden veroordeeld om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 4.242,86 zal betalen in verband met de door de man betaalde premie van de levensverzekering, althans een zodanig bedrag als het hof in goede justitie geraden acht;
- de vrouw zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
De man vorderde in eerste aanleg:
a. te bepalen dat de onderwaarde van de woning € 33.750,- bedraagt en deze ten laste van ieder van partijen bij helfte toekomt;
b. de vrouw te veroordelen om aan de man tegen bewijs van kwijting de helft van dat bedrag, zijnde € 16.875,-, alsmede de wettelijke rente per 11 september 2012 te betalen, althans een zodanig bedrag en/of zodanige datum als de rechtbank in goede justitie geraden acht;
c. de vrouw te veroordelen om aan de man tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 17.092,50 te betalen in verband met de aflossing door de man van het doorlopend krediet bij Defam, alsmede de wettelijke rente per 17 juni 2012, althans een zodanig bedrag en/of zodanige datum als de rechtbank in goede justitie geraden acht.
Subsidiair:
a. te bevelen dat een taxateur wordt benoemd die de waarde van de woning zal bepalen en dat deze bepaling partijen bindt;
b. te bepalen dat de onderwaarde van de woning ten laste van ieder van partijen komt;
c. de vrouw te veroordelen de helft van die onderwaarde aan de man te voldoen;
d. te bepalen dat de vrouw de volledige taxatiekosten voldoet en de vrouw te veroordelen deze aan de man te betalen; de vrouw te veroordelen tot betaling van € 17.092,50, zoals hiervoor onder c primair omschreven;
e. de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
5. Kort weergegeven gaat het in deze zaak om de financiële afwikkeling van een verbroken affectieve relatie, waarin partijen een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Zij hebben geen (notariële) samenlevingsovereenkomst gesloten. In hoger beroep zijn aan de orde: de te verrekenen waarde van de (destijds) gemeenschappelijke woning, die bij akte van verdeling reeds aan de man is toegedeeld, de vraag of de vrouw de helft van de door de man afgeloste lening aan Defam, die op beider naam stond, aan de man moet vergoeden en, subsidiair, de vraag of de vrouw aan de man de helft van de door hem betaalde premies levensverzekering moet betalen. In de tussen partijen gesloten akte van verdeling d.d. 11 september 2012 is opgenomen dat partijen nog geen waarde hebben toegekend aan het registergoed en die waarde alsnog in onderling overleg zullen vaststellen. Vervolgens is opgenomen dat de waarde van het registergoed in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (WOZ) is vastgesteld op € 234.000,-. Over de polis van levensverzekering is in de akte opgenomen dat alle rechten uit de levensverzekering zijn overgedragen tot meerdere zekerheid voor de afbetaling van de hypothecaire schuld, dat deze polis per 7 juni 2012 een waarde heeft van € 8.485,72, dat partijen zijn overeengekomen dat het registergoed met de rechten uit de levensverzekering overeenkomst wordt toegedeeld aan de man tegen de nader samen overeen te komen waarde, onder de verplichting om de hypothecaire lening geheel af te betalen. Ter zake van de verdeling van het woonhuis, de daarop rustende hypothecaire geldlening en de polis van levensverzekering verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben, zodat zij elkaar volledig kwijting en décharge verlenen, zonder enig voorbehoud.
Waarde woning
6. De eerste zes grieven van de vrouw en de eerste grief van de man in incidenteel appel betreffen alle de waarde van de woning. Het hof zal deze gezamenlijk behandelen.
7. De vrouw stelt aan de orde dat de rechtbank ten onrechte niet van de WOZ-waarde van de woning, € 234.000,-, is uitgegaan. Tussen partijen staat vast dat de peildatum voor de waardering van de woning 11 september 2012 is. Uitgegaan dient te worden van de marktwaarde van dat moment. Partijen zijn in gebreke gebleven om nader in overleg te treden over de waarde van de woning. Om die reden dient thans achteraf aan de hand van de wel bekende gegevens een marktwaarde van de woning per 11 september 2012 te worden bepaald. De vrouw begrijpt niet dat de rechtbank overweegt dat het niet redelijk zou zijn van de WOZ-waarde uit te gaan nu deze een geschatte marktwaarde betreft; dit heeft immers ook te gelden voor een door een makelaar/taxateur opgesteld rapport. De WOZ-waarde is wel degelijk objectief vastgesteld. Het is niet redelijk uit te gaan van een gemiddelde van de WOZ-waarde van 11 september 2012 en de uiteindelijke verkoopprijs op 9 januari 2015. In verband daarmee is ook het door de vrouw aan de man te betalen bedrag vanwege de onderwaarde onjuist vastgesteld. Ten aanzien van de grief van de man in incidenteel appel op dit punt voert zij aan dat de door de man gestelde partijbedoeling niet is af te leiden uit de akte van verdeling. De vrouw betwist dat moet worden uitgegaan van de WOZ-waarde van 2014 ter hoogte van € 215.000,-. De taxatie in 2014 is namens de man uitgevoerd en de vrouw acht deze niet objectief, noch betrouwbaar en bovendien is niet de peildatum in februari 2014 bepalend. De man heeft nooit contact met de vrouw opgenomen over de onderlinge vaststelling van de waarde van de woning. Partijen zijn daarbij beiden in gebreke gebleven. De vrouw meent dat partijen de waarde in de akte in onderling overleg hebben vastgesteld door de WOZ-waarde op te nemen in de akte van verdeling.
8. De man voert het volgende aan. Terecht stelt de vrouw dat het registergoed aan de man zou worden toegedeeld tegen een nader overeen te komen waarde. Partijen zijn bewust niet van de WOZ-waarde uitgegaan, omdat zij van mening waren dat deze geen objectieve waarde weergeeft. De bedoeling van partijen is goed af te leiden uit de akte van verdeling. De marktwaarde wordt bepaald door veel meer factoren dan waarmee een WOZ-taxateur rekening houdt. Het ijkmoment voor de WOZ-waarde per een bepaalde datum ligt een jaar voor het jaar waarop de WOZ-aanslag betrekking heeft. Zoals ook de vrouw stelt dient te worden uitgegaan van de marktwaarde per 11 september 2012, en daarom niet van de WOZ-waarde, zijnde een schatting van de waarde per 1 januari 2011. Vermoedelijk is de taxatiewaarde per 20 februari 2014 (€ 210.000,-) ook te hoog omdat de huizenmarkt in 2012 in een diep dal zat. Uit coulance overwegingen heeft de man willen uitgaan van de feitelijke verkoopwaarde, € 225.000,-. Het middelen van de WOZ-waarde en de verkoopwaarde is in strijd met alle eisen van redelijkheid en billijkheid, want zo wordt nog meer afgeweken van de feitelijke marktwaarde per 11 september 2012. Daarom grieft ook de man tegen het oordeel en de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de waarde van de woning. Ook de verkoopprijs van € 225.000,- zegt overigens niets over de waarde van de woning per datum akte van verdeling, aldus de man.
9. Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben in de akte van verdeling een regeling over de waarde van de woning als volgt opgenomen:
“WAARDE REGISTERGOED
Partijen hebben aan het registergoed nog geen waarde toegekend. Partijen zullen de waarde alsnog in onderling overleg vaststellen. De waarde van het registergoed is in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken vastgesteld op tweehonderd vierendertigduizend euro (€ 234.000,00)’.
Vast staat dat beide partijen uitgaan van 11 september 2012 als peildatum voor de waardering van de woning, zijnde de datum waarop de akte van verdeling is opgemaakt. Partijen verschillen van mening over de uitleg van de hiervoor weergegeven bepaling en de bedoeling die hen daarbij voor ogen stond.
10. In geschil is of in de akte van verdeling is overeengekomen bij de waarde uit te gaan van een WOZ-waarde van € 234.000,00. De uitleg van de akte van verdeling voor wat betreft de waarde per peildatum dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat, naast de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen, waaraan een groot gewicht toekomt, de overige omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De Haviltexmaatstaf is ook van toepassing indien partijen op de tekst van de overeenkomst haaks op elkaar staande bedoelingen en verwachtingen baseren en geen van beide interpretaties aanstonds volstrekt onaannemelijk is. De rechter moet dan vaststellen welke betekenis aan de desbetreffende passage in de overeenkomst toekomt.
11. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat, nu partijen niet in onderling overleg de waarde van de woning hebben vastgesteld, zonder meer dient te worden uitgegaan van de WOZ-waarde van de woning ten bedrage van € 234.000,-, als in de akte vermeld. Naar het oordeel van het hof heeft deze passage, bezien in de context van het hele artikel, slechts een informatieve, indicatieve strekking. Het hof betrekt daarbij dat de WOZ waarde in de regel niet overeenstemt met de werkelijke waarde en de genoemde WOZ-waarde anderhalf jaar voor de overeengekomen peildatum ligt. Anderzijds volgt het hof ook de man niet in zijn stelling dat de WOZ-waarde (in het geheel) niet bepalend is voor de waardering van de woning. Partijen zijn ook niet overeengekomen dat zij de (genoemde) WOZ-waarde zouden hanteren; overeengekomen is dat partijen met elkaar in overleg zouden treden over de marktwaarde van de woning op de peildatum Beide partijen zijn echter, zoals de vrouw terecht stelt, in gebreke gebleven om elkaar te benaderen voor overleg over de waarde en hebben dit er bij laten zitten. De man heeft in februari 2014, derhalve twee jaren na de peildatum, in welke periode een stijging van de prijzen van onroerend goed heeft plaatsgevonden, een waardebepaling laten maken in verband met de verkoop van de woning, maar daarbij is de vrouw niet betrokken geweest. Het hof acht het dan ook niet billijk om van deze waardebepaling, € 210.000,-, uit te gaan. Dat de man de woning later voor een hoger bedrag, € 225.000,-, heeft verkocht, doet daar niet aan af. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank vastgestelde waarde, waarbij is uitgegaan van het gemiddelde van de in de verdelingsakte genoemde WOZ-waarde en de verkoopopbrengst, in de gegeven omstandigheden - waarin het niet uitsluitend aan een van partijen heeft gelegen dat geen overeenstemming is bereikt over de waarde van de woning ten tijde van de verdeling en de woning inmiddels aan een derde is verkocht - redelijk en billijk is. De eerste zes grieven in het principaal appel en de eerste grief in incidenteel appel van de man worden hiermee gepasseerd.
Afstand van vorderingsrecht ten aanzien van Defamschuld?
12. Het hof ziet aanleiding de zevende en de achtste grief gezamenlijk te behandelen. In de zevende grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen het niet redelijk te achten de vordering van de man ten aanzien van het krediet bij Defam als ingetrokken te beschouwen. Tijdens de mondelinge behandeling van de kort gedingprocedure op 19 juli 2012 is het Defamkrediet uitgebreid ter sprake gekomen. Partijen zijn reeds ter zitting overeengekomen dat de man geen vordering heeft op de vrouw vanwege dit krediet en daarom is in het proces-verbaal expliciet opgenomen dat de vordering ter zake van de Defamschuld door de man zou worden ingetrokken wanneer hij vonnis had moeten vragen; het vragen van vonnis zou alleen aan de orde zijn wanneer de vrouw de gemaakte werkafspraken niet zou nakomen. Wanneer de vordering van de man op de vrouw nog een geschilpunt was geweest dan had het in de rede gelegen dat de Defamschuld in de akte van verdeling zou worden genoemd en dat is niet zo. Ten onrechte heeft de rechtbank anders overwogen over het niet opnemen van de Defamschuld in de akte van verdeling, zo luidt de achtste grief van de vrouw.
13. De man betwist dat partijen tot de conclusie zijn gekomen dat de vordering van de man ter zake geen kans van slagen had. Het feit dat de vordering is ingetrokken in kort geding had er mee te maken dat de vordering zich niet leende voor een kort gedingprocedure. De verdeling van de woning heeft niets te maken met het Defamkrediet. Dat het Defamkrediet niet in de akte van verdeling is betrokken geeft duidelijk aan dat partijen daarover nog geen afspraken hadden gemaakt.
14. Het hof overweegt als volgt. De omstandigheid dat de man zijn vordering ter zake van het Defamkrediet in de kort gedingprocedure zou intrekken indien vonnis werd gevraagd, wil niet zeggen dat de man daarmee zijn vorderingsrecht heeft prijsgegeven. Partijen geven daarover ieder een andere lezing. In het proces-verbaal van de zitting in kort geding waarin de tussen partijen bereikte overeenstemming is weergegeven, is niets vermeld over het door de man prijsgeven van zijn vorderingsrecht. De man stelt dat dit is gebeurd omdat de vordering zich niet leende voor een kort gedingprocedure. Dat in de ‘akte verdeling’ van 11 september 2012 niets is bepaald over het Defamkrediet, betekent naar het oordeel van het hof evenmin dat vaststaat dat de man geen vorderingsrecht meer heeft. De akte behelst uitsluitend hetgeen partijen zijn overeengekomen met betrekking tot de woning, de daarmee samenhangende hypothecaire lening en de daaraan verbonden polis van levensverzekering. De in die akte verleende kwijting heeft uitdrukkelijk alleen betrekking op deze onderdelen. Nu niet is komen vast te staan dat de man zijn vorderingsrecht in de kort geding procedure ondubbelzinnig heeft prijsgegeven, was de man gerechtigd in de bodemprocedure deze vordering in te stellen. Deze grief van de vrouw wordt gepasseerd.
(In hoeverre) moet de vrouw meebetalen aan het afgeloste Defamkrediet?
15. Het hof behandelt de negende tot en met de dertiende grief gezamenlijk. Deze betreffen alle de vraag of de vrouw in de interne verhouding tussen partijen moet meebetalen aan het Defamkrediet. De vrouw voert aan dat geenszins blijkt dat partijen hebben aangegeven dat zij boven hun stand leefden en hun inkomen ontoereikend was om alle kosten voor de huishouding te bestrijden. Partijen hadden een inkomen van € 4.200,- netto per maand, waaruit zij alle kosten van de huishouding konden voldoen. De vrouw had geen inzage in de financiële huishouding van partijen omdat de man alles regelde. Zij trekt in twijfel dat het Defamkrediet (uitsluitend) diende voor uitgaven ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. De vrouw geeft weer hoe het Defamkrediet direct na afsluiten is aangewend. De vrouw heeft wel degelijk een regresvordering op de man indien zij de helft moet meebetalen, nu de man privéschulden met dit krediet heeft afgelost en hij een bedrag op zijn rekening heeft gekregen. De man kan de lening aan zijn moeder, die hij heeft gesloten om het Defamkrediet af te lossen, niet aflossen uit de verkoopopbrengst van de woning, omdat de woning is verkocht met een onderwaarde. De man heeft slechts drie bankafschriften in het geding gebracht waaruit volgt dat hij gedurende drie maanden rente over de lening aan zijn moeder heeft betaald. De vrouw verwacht niet dat de man de lening aan zijn moeder daadwerkelijk moet aflossen.
16. De man stelt dat uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg wel degelijk volgt dat beide partijen ter zitting hebben aangegeven boven hun stand te hebben geleefd en het inkomen van partijen ontoereikend was om de kosten van de huishouding te bestrijden. De vrouw weet heel goed wat er met het krediet is gebeurd. Zij heeft getekend voor deze lening en partijen hebben al eerder een doorlopend krediet afgesloten. De man betwist dat de vrouw al haar eigen kosten voldeed; die betaalde hij ook regelmatig. Omdat partijen geen gezamenlijke rekening hadden is het bedrag van het krediet op rekening van een van partijen (de man) gestort. Van bijzondere omstandigheden, waarom de vrouw niet de helft van het krediet voor haar rekening zou moeten nemen, is niet gebleken. De man stelt dat op de vrouw de bewijslast rust van het feit dat niet de helft van het krediet aan haar ten goede zou zijn gekomen. De man betaalde altijd alle woonlasten, (zorg)verzekeringen, vakanties, uitjes en de rente van het krediet. De man heeft met zijn moeder een geldlening overeenkomst gesloten en hij is, conform de afspraak met zijn moeder, gaan aflossen met ingang van de datum van verkoop van de woning. De rente is slechts 2%, zodat het overgrote deel aflossing betreft.
17. Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van het litigieuze Defamkrediet sprake is van hoofdelijke verbondenheid. Ook staat tussen partijen vast dat de man het gehele Defamkrediet heeft afgelost. Voor wat betreft de interne draagplicht zijn de man en de vrouw, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht in de schuld en de kosten bij te dragen (artikel 6:10 BW). Aangezien de man, als regresnemende schuldenaar, de rechtsgevolgen van art. 6:10 lid 1 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20idd3ed4a15bf5e0de5f1eee167d7eebcfe) en 2 (https://www.navigator.nl/document/openCitation/%20idd3ed4a15bf5e0de5f1eee167d7eebcfe) BW, te weten het ontstaan van een bijdrageverplichting, inroept, rusten de stelplicht en de bewijslast in dit opzicht op hem. Voor de bepaling van het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaren in hun onderlinge verhouding aangaat dient de rechtsverhouding tussen hen als uitgangspunt te worden genomen. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen de schuldenaren uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden.
18. Partijen hebben op 15 juni 2010 gezamenlijk een doorlopend kredietovereenkomst afgesloten onder nummer [nummer] voor een bedrag van € 34.185,-. Dit bedrag is als volgt uitbetaald: € 6.950,- op een bankrekening van de man, € 2.870,- aan Master Card (een creditcard ten name van de man), € 2.690,- aan ING creditcard (een creditcard ten name van de man) en € 21.675,- is gebruikt voor de aflossing van een ander krediet aan Defam.
19. Met betrekking tot deze laatste betaling: de betaling aan Defam ter aflossing van een eerdere schuld aan Defam uit het nieuwe op 15 juni 2010 gesloten krediet, heeft de vrouw gesteld dat dit de aflossing van een doorlopend krediet van de man betreft. Het hof is van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw op dit onderdeel onvoldoende heeft weersproken. De man heeft ter comparitie van partijen bij de rechtbank verklaard dat hij, voordat partijen een relatie kregen, een motor heeft gekocht, waarvoor hij bij Defam een lening is aangegaan. Hij zegt te denken dat hij dit Defamkrediet in 1996 is aangegaan. Dit is dan ook afgesloten voor de aanvang van de samenwoning van partijen en was een schuld van de man alleen. De man heeft ter comparitie van partijen bij de rechtbank verder verklaard dat hij, na de aflossing van de schuld voor de motor, dit krediet had moeten laten stopzetten, maar dit niet heeft gedaan. De man stelt dat hij weliswaar ƒ 18.000,- heeft betaald voor de aanschaf van een Honda motor, maar dat de schuld ten bedrage hiervan van ƒ18.000,- is afgelost met verzekeringsgelden in verband met de diefstal van deze motor. De man zegt daarmee echter nog niets over het verdere verloop van dit vorige Defam krediet (van de man) dat met het laatste krediet (van partijen) bij Defam is afgelost. Hij laat na te onderbouwen waarvoor dit eerdere Defamkrediet (na aanvang van de samenwoning) verder zou zijn aangewend en heeft evenmin met stukken onderbouwd dat dit krediet niet, zoals de vrouw stelt, een krediet van hem betrof, maar een gezamenlijke schuld (zou zijn geworden). Uit deze verklaring van de man kan niet volgen dat de vrouw ook verantwoordelijk was voor dit eerdere krediet. Nu dit niet vast staat is, naar het oordeel van het hof, de vrouw niet tot betaling van de helft van dit bedrag, € 21.675,- gehouden.
20. Ten aanzien van de creditcardschulden die aan ING en Master Card zijn voldaan uit dit doorlopend krediet overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft ter comparitie van partijen verklaard dat zij dacht dat het inkomen niet toereikend was voor de uitgaven die partijen deden. Daarmee heeft zij echter niet gesteld dat de creditcardschulden huishoudelijke uitgaven van partijen betroffen. De creditcards staan/stonden op naam van de man en het is aan hem te onderbouwen, waaraan het met die cards opgenomen geld is besteed, nu de vrouw betwist dat dit kosten van de huishouding betrof. Nu de man dit heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat de man in de interne verhouding tussen partijen verantwoordelijk is voor dit gedeelte van de schuld, te weten een bedrag van € 5.560,-.
21. Een bedrag van € 6.950,- is tot slot uit het door partijen afgesloten doorlopend krediet naar de bankrekening van de man overgemaakt. Vast staat dat partijen niet een gezamenlijke bankrekening hadden, waarop het resterende bedrag door Defam kon worden uitbetaald. Partijen hebben beiden verklaard alle uitgaven voor de huishouding uit hun beider bankrekeningen te hebben betaald. Het hof leidt hier uit af dat het bedrag van € 6.950,- na storting in lijn daarmee zal zijn aangewend voor de kosten van de huishouding. De vrouw is daarom gehouden de helft van dit bedrag (€ 3.475,-) aan de man te betalen.
22. De slotsom is dat naar het oordeel van het hof vast staat dat van het Defamkrediet een bedrag van € 6.950,- (€ 34.185,- - (€ 21.675,- + € 5.560,-) is besteed aan de gezamenlijke huishouding. De helft van dit bedrag: € 3.475,-, komt voor rekening van de vrouw. De omstandigheid dat de man voor de aflossing van het Defamkrediet een lening bij zijn moeder heeft afgesloten is een omstandigheid die de vrouw verder niet aangaat; waar het om gaat is dat het gezamenlijke krediet met die lening door de man is betaald. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover dit het door de vrouw aan de man te betalen bedrag voor het Defamkrediet betreft. Tegen de veroordeling tot betaling van wettelijke rente over het te betalen bedrag met ingang van 8 mei 2014 is geen grief gericht, zodat het hof dienovereenkomstig zal beslissen.
Polis levensverzekering
23. Nu de vorderingen van de man in eerste aanleg niet geheel zullen worden toegewezen, komt het hof toe aan de beoordeling van de grief die ziet op de subsidiaire vordering van de man. In de tweede grief in incidenteel appel stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de helft van de premie levensverzekering aan de vrouw toekent, terwijl de man de premie altijd volledig van zijn salaris heeft voldaan. De vrouw dient ook de helft van die premie te voldoen. De waarde dient volledig aan de man toe te komen.
24. De vrouw voert aan dat de man zich voor het eerst in hoger beroep op het standpunt stelt dat de vrouw dient bij te dragen aan de betaling van de premie levensverzekering. De polis van levensverzekering staat op beider naam. Deze maakt onderdeel uit van de akte van verdeling en daarover is in de akte opgenomen, dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben zodat zij elkaar volledige kwijting en decharge verlenen, zonder enig voorbehoud. Gelet op de finale kwijting heeft de man ter zake niets meer van de vrouw te vorderen. De premiebetaling werd van de rekening van de man gedaan, maar het volledige inkomen van partijen werd aan het huishouden besteed.
25. Het hof overweegt als volgt. In de akte van verdeling is opgenomen dat partijen zijn overeengekomen dat het registergoed met de rechten uit de levensverzekeringsovereenkomst wordt toegedeeld aan de man. Verder is vermeld dat de polis per 7 juni 2012 een waarde heeft van € 8.485,72. Partijen stellen (onder ‘Kwijting’) vast dat zij ter zake van de verdeling van het woonhuis, de daarop rustende hypothecaire geldlening alsmede de polis van levensverzekering, behoudens de verplichtingen die voortvloeien uit de onder het Hoofdstuk Verdeling nader aan te duiden overeenkomst niets meer van elkaar te vorderen hebben, zodat zij elkaar bij deze volledig kwijting en decharge verlenen, zonder enig voorbehoud. De nader aan te duiden overeenkomst heeft geen betrekking op de polis levensverzekering. Het hof leidt hieruit af dat de man ermee akkoord is gegaan dat hij ten aanzien van de polis levensverzekering niets meer heeft te vorderen heeft van de vrouw, nu hij zonder enig voorbehoud kwijting heeft verleend ten aanzien van deze polis. De vrouw heeft hier, gelet op de inhoud van de akte van verdeling, van uit mogen gaan, zeker nu de man niet heeft aangevoerd dat de akte van verdeling op dit punt anders zou moeten worden geïnterpreteerd. Het hof passeert deze grief en zal de vordering van de man in verband met de polis levensverzekering afwijzen.
P
roceskosten
26. In de veertiende grief voert de vrouw aan dat de rechtbank ten onrechte de proceskosten heeft gecompenseerd. Partijen waren al overeengekomen dat de vrouw niets was verschuldigd in verband met het doorlopend krediet bij Defam. De man heeft niet met de vrouw overleg gepleegd over de waardebepaling van de woning, maar heeft haar plotseling in rechte betrokken.
27. Het hof overweegt dat de rechtbank op goede gronden de proceskosten heeft gecompenseerd. In hoger beroep is er geen grond om anders te beslissen: partijen zijn voormalige levensgezellen en bovendien zijn zij over en weer op onderdelen in het ongelijk gesteld.
Bewijsaanbod
28. Partijen hebben ieder een bewijsaanbod gedaan. Van beide partijen is dit een algemeen bewijsaanbod dat niet betrekking heeft op specifieke stellingen van partijen. Nu het bewijsaanbod van ieder van partijen niet is gespecificeerd, gaat het hof daaraan voorbij.
Slotsom
29. De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd, voor zover dit de betaling door de vrouw aan de man in verband met het doorlopend krediet bij Defam betreft, dat het voor het overige zal worden bekrachtigd en dat de vordering van de man in hoger beroep in verband met de (premiebetaling van de) polis levensverzekering zal worden afgewezen. De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover daarbij de vrouw is veroordeeld om aan de man een bedrag van € 17.092,50 te betalen in verband met de aflossing door de man van het doorlopend krediet bij Defam en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van een bedrag van € 3.475,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 8 mei 2014;
verklaart dit arrest tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten tussen partijen, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, P.B. Kamminga en A.E. Sutorius-van Hees en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.