ECLI:NL:GHDHA:2016:3434

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
200.170.204/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over nalatenschap zonder testament en de verplichting tot rekening en verantwoording

In deze zaak gaat het om een erfrechtelijk geschil tussen appellanten, bestaande uit een zus en twee broers, en de moeder van een kind dat als erfgenaam van de overleden broer wordt beschouwd. De appellanten claimen erfgenaam te zijn van de overleden broer, maar het hof oordeelt dat de moeder van het kind de enige erfgenaam is, aangezien het kind het biologische kind van de overleden broer is. De appellanten hebben in hoger beroep de rechtbankuitspraak aangevochten, waarin werd geoordeeld dat zij geen recht hadden op de nalatenschap omdat er een andere erfgenaam is. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat de appellanten niet te goeder trouw waren in hun veronderstelling dat zij erfgenamen waren. Het hof oordeelt dat de appellanten verplicht zijn om rekening en verantwoording af te leggen over de nalatenschap, aangezien zij wisten dat er een andere erfgenaam was. De rechtbank had eerder een dwangsom opgelegd voor het niet voldoen aan deze verplichting, wat het hof bevestigt. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.170.204/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/440370/HA ZA 13-1305

arrest van 27 september 2016

inzake
[de zus] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
[broer een] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
de erven [broer twee] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
hierna: appellanten,
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn te Utrecht,
tegen
[de moeder] ,
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
[het kind van broer drie] ),
wonende te [woonplaats] ,
hierna: geïntimeerde,
advocaat: mr N. Walenkamp te Den Haag.

Het verloop van het geding

Bij exploot van 28 april 2015 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank [woonplaats] van 11 februari 2015 tussen de partijen gewezen.
Bij memorie van grieven hebben appellanten twee grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde de grieven weersproken.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
Partijen hebben hun procesdossier overgelegd en hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Door appellanten wordt gevorderd: dat het het gerechtshof moge behagen, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut: het bestreden vonnis te vernietigen en alsnog geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vordering af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
2. Door geïntimeerde wordt gevorderd: dat het het hof moge behagen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellanten niet ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen af te wijzen en (het hof leest) het bestreden vonnis te bekrachtigen met veroordeling van appellanten in de kosten van beide instanties inclusief de nakosten te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de achtste dag na het te wijzen arrest.
3. Het hof overweegt als volgt. Dat [het kind van broer drie] de enige erfgenaam is van erflater wijlen [broer drie] , overleden [in] 2004, staat tussen partijen vast.
4. Ten aanzien van de vraag of appellanten (in eerste aanleg gedaagden) zich na het overlijden van erflater te goeder trouw als erfgenaam mochten beschouwen heeft de rechtbank in r.o 4.10 overwogen: “Naar het oordeel van de rechtbank waren gedaagden op het moment van overlijden van erflater geen bezitter te goeder trouw, omdat zij redenen hadden moeten hebben te twijfelen of zij rechthebbenden op de nalatenschap waren. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat gedaagden op de hoogte waren van de relatie tussen erflater en eiseres en dat gedaagden voor het overlijden van erflater op de hoogte waren van de zwangerschap van eiseres. Mevrouw [naam] , weduwe van [broer twee] , heeft immers ter zitting verklaard:
“Ik hoorde van [broer drie] zelf dat eiseres zwanger was, hij was als op een roze wolk.”. Ook gedaagde sub 1 ( [de zus] ) was bekend met de zwangerschap van eiseres, want erflater zou op enig moment tegen haar hebben gezegd dat het kind niet van hem was. Voorts neemt de rechtbank in overweging dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat eiseres zich jegens gedaagden steeds op het standpunt heeft gesteld dat erflater de biologische vader is van de minderjarige. Bovendien heeft eiseres onweersproken gesteld dat zij zich diverse keren tot gedaagden heeft gewend met het verzoek de minderjarige te erkennen als biologisch en juridisch dochter van erflater. Daarnaast neemt de rechtbank in overweging dat [broer twee] bij aangetekende brief van 3 juni 2005 van de voormalige advocaat van eiseres is geïnformeerd over de geboorte van de minderjarige en de rechtsgevolgen van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van erflater van de minderjarige, onder andere dat de minderjarige van erflater zal erven.”
Verantwoordingsplicht en bewaarplicht van stukken
5. In de eerste grief stellen appellanten dat zij niet verplicht zijn om zich te verantwoorden met betrekking tot de omvang en het beheer van de nalatenschap van erflater. Door appellanten is onder meer het navolgende naar voren gebracht:
  • geen geschreven of ongeschreven rechtsregel verplicht appellanten om rekening en verantwoording af te leggen;
  • appellanten menen dat zij, in hun hoedanigheid van verondersteld erfgenaam van [broer drie] , niet in de positie waren die vergelijkbaar is met enige rechtsverhouding waaraan de wet een plicht tot rekening en verantwoording verbindt. De wet verbindt aan het zijn van erfgenaam geen verantwoordingsplicht en evenmin aan het loutere deelgenootschap in een gemeenschapsgoed;
  • de verhouding tussen partijen heeft geen verwantschap met zaakwaarneming. De erfgenaam houdt voor zichzelf en mag naar goeddunken beschikken over de boedel;
  • er is evident geen sprake van verwantschap met een opdrachtovereenkomst;
  • er is dus geen sprake van een daadwerkelijk bewind over een goed dat anderen dan hen zelf aanging;
  • de wet kent voor administratieplichtigen bewaartermijnen van 5, 7 en slechts in enkele gevallen 10 jaar;
  • er kan geen dwangsom worden opgelegd. Een dwangsom kan slechts worden opgelegd om het mogelijke te verrichten.
6. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerde is onder meer aangevoerd:
  • op 3 juni 2005 zijn appellanten bij aangetekende brief formeel op de hoogte gesteld van het bestaan van [het kind van broer drie] en de erfrechtelijke consequenties die dat met zich mee zou brengen voor hun positie als erfgenaam;
  • appellanten waren er van het begin af aan van op de hoogte dat [het kind van broer drie] de biologische dochter van erflater was;
  • appellanten waren weliswaar aanvankelijk (potentieel) erfgenaam, maar later zijn zij verdrongen door [het kind van broer drie] ; dit laatste maakt appellanten nog niet een derde in de zin van artikel 1:207 lid 5 BW;
  • zoals door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:1089) wordt gesteld kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden;
  • daarnaast wordt ten onrechte door appellanten aangegeven dat de verhouding tussen partijen geen verwantschap heeft met zaakwaarneming. Van meet af aan waren zij ervan op de hoogte dat geïntimeerde zwanger was van erflater. Zij hebben er tot slot voor gezorgd dat geïntimeerde, zwanger, het appartement waar zij samen met erflater woonde is uitgezet;
  • het vernietigen van documenten met de kennis van een opkomende procedure dient voor rekening en risico van appellanten te komen.
7. Het hof overweegt als volgt. Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden.
8. Appellanten wisten dat erflater samenwoonde met geïntimeerde en dat zij zwanger was van erflater. Erflater heeft dit zelf aan een van zijn familieleden verklaard.
9. Bij brief van 3 juni 2005 van het advocatenkantoor Hofdijk & De Jong is [broer twee] op de hoogte gesteld van de geboorte van de minderjarige. In deze brief staat onder meer: “De rechtsgevolgen hiervan zijn dat zij vanaf haar geboorte het kind van wijlen uw broer is en in familierechtelijke betrekkingen tot wijlen uw broer staat”.
10. Appellanten waren dus volledig op de hoogte van de geboorte van het kind van erflater alsmede de erfrechtelijke gevolgen daarvan.
11. Uit de processtukken volgt dat appellanten het bezit hebben genomen van de nalatenschap van erflater in de wetenschap dat er een erfgenaam is, namelijk de dochter van erflater. Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden konden appellanten niet naar eigen goeddunken het beheer voeren over het vermogen dat toekwam aan de dochter van erflater. Zij moesten weten dat zij het beheer voerden over de nalatenschap van de dochter van erflater. Uit het handelen van appellanten in deze volgt dat zij jegens geïntimeerde in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de dochter van erflater gehouden zijn om op een deugdelijke wijze rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot het beheer van de nalatenschap van erflater.
12. Het hof is derhalve met de rechtbank van oordeel dat appellanten gehouden zijn om geïntimeerde te informeren over de omvang van de nalatenschap van erflater en om aan geïntimeerde rekening en verantwoording af te leggen over het beheer daarvan.
Dwangsom
13. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat appellanten betogen dat slechts een dwangsom kan worden opgelegd voor de tenuitvoerlegging van een mogelijke prestatie. Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een dwangsom heeft opgelegd. Gezien de omvang van de nalatenschap van € 157.000,- gaat het hof er vanuit dat er een deugdelijke vermogensbeschrijving is per sterfdatum van erflater. Het is van belang dat geïntimeerde die vermogensbeschrijving krijgt inclusief afdoende controleerbare bescheiden. Het enkel verwijzen naar fiscale regels omtrent het bewaren van stukken is onvoldoende. De proceshouding van appellanten rechtvaardigt de beperkte dwangsom.
Appellanten bezitters te goeder trouw?
14. Uit grief twee volgt dat appellanten van mening zijn dat zij bezitters te goeder trouw waren en dus niet behoeven af te staan hetgeen zij verteerd hebben.
15. Door appellanten is onder meer het navolgende aangevoerd:
  • appellanten menen dat zij zich na het overlijden van [broer drie] redelijkerwijs als erfgenaam mochten beschouwen;
  • geïntimeerde heeft het verzoek tot vaststelling vaderschap pas in 2012 gedaan;
  • het feit dat [broer twee] bij schrijven van 3 juni 2005 op de hoogte is gebracht van de gestelde biologische afstamming en dat appellanten informeel op de hoogte zijn gebracht van de zwangerschap maakt dat niet anders;
  • appellanten konden tot aan 19 februari 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BK6150) in redelijkheid menen rechthebbende tot de nalatenschap te zijn.
16. Door geïntimeerde is gemotiveerd verweer gevoerd. Geïntimeerde is van mening dat appellanten van meet af aan, maar in ieder geval vanaf 3 juni 2005 niet meer te goeder trouw waren. Op die datum heeft haar advocaat appellanten geïnformeerd over de geboorte van de dochter van erflater en de daarmee verband houdende gevolgen.
17. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat appellanten geen bezitters te goeder trouw waren. Het hof verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen. Voorts kan het hof zich verenigen met de gronden van rechtbank en maakt deze tot de zijne.
Proceskosten
18. Gezien het feit dat appellanten in het ongelijk worden gesteld zullen zij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep, zonder nakosten.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellanten in de kosten van deze procedure tot aan dit arrest begroot op € 1.205,- en als volgt gespecificeerd:
  • € 311,- griffierecht;
  • € 894,- salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, I. Obbink-Reijngoud en C.M. Warnaar en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.