ECLI:NL:GHDHA:2016:3442

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
BK-16/00232
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in belastingzaken

In deze zaak gaat het om de vraag of de Inspecteur van de Belastingdienst het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een vergoeding voor de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van een bezwaar terecht heeft afgewezen. De belanghebbende, aangeduid als eiser, had bezwaar gemaakt tegen een informatiebeschikking die was opgelegd in het kader van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2010. De informatiebeschikking werd later door de Inspecteur vernietigd, maar de vraag bleef of de kosten van rechtsbijstand volledig vergoed moesten worden.

De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de informatiebeschikking niet ten onrechte was gegeven. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur onzorgvuldig had gehandeld door de informatiebeschikking op te leggen, terwijl hij al over voldoende informatie beschikte. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de vragen die hij had gesteld noodzakelijk waren voor het vaststellen van de belastingaanslag.

Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de informatiebeschikking terecht was gegeven. Het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het forfaitaire tarief voor proceskosten rechtvaardigden. De belanghebbende had niet voldaan aan zijn informatieverplichting, waardoor de Inspecteur gerechtigd was om de informatiebeschikking op te leggen. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat de kostenvergoeding niet werd toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00232

Uitspraak van 9 november 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 maart 2016, nummer SGR 15/7794.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 16 december 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) gegeven (hierna: de informatiebeschikking). De informatiebeschikking heeft betrekking op de op te leggen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2010.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking en verzocht om een (integrale) vergoeding van de door hem in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten (hierna: kosten van bezwaar).
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 maart 2015, de informatiebeschikking vernietigd. De Inspecteur heeft bij deze uitspraak niet beslist op het verzoek tot vergoeding van de kosten van bezwaar.
1.4.
Met dagtekening 23 april 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht alsnog te beslissen op het verzoek om een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 juni 2015 zijn verzoek om een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar gespecificeerd.
1.6.
De Inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraak op bezwaar van 2 oktober (hierna: de uitspraak op bezwaar) het verzoek om integrale vergoeding van de kosten van bezwaar afgewezen en een forfaitaire vergoeding van de kosten van bezwaar van € 486 (2 x € 243) toegekend.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank van 24 maart 2016 in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 124 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 september 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal gemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank in de onderdelen 1 tot en met 5 van haar uitspraak de vastgestelde feiten. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de Inspecteur als ‘verweerder’.
"1. Eiser heeft op 16 februari 2010 middellijk 50% van de aandelen in [Y] B.V. (de vennootschap) verkregen, van welke vennootschap eiser destijds mededirecteur was.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van voormelde aandelenverkoop zowel bij de vennootschap als bij derden een onderzoek ingesteld. Verweerder heeft daarbij geconstateerd dat eiser als directielid van de vennootschap met voorkennis een voordeel heeft behaald door tegen een (te) lage waarde middellijk 50% van de aandelen in de vennootschap te verkrijgen. Vervolgens heeft verweerder eiser bij brief van 9 mei 2014 in kennis gesteld van zijn voornemen om voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag op te leggen wegens een door hem behaald voordeel ter zake van de verkrijging van de aandelen in de vennootschap (loon uit dienstbetrekking dan wel resultaat uit overige werkzaamheden), met een vergrijpboete van 50%. In deze brief staat voorts vermeld dat verweerder zich op het standpunt stelt dat sprake is van omkering van de bewijslast, omdat eiser, gelet op de omvang van het behaalde voordeel (€ 2.500.000), voor het jaar 2010 niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
3. De gemachtigde heeft bij brief van 16 september 2014 inhoudelijk op voormelde brief van verweerder gereageerd. Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder bij brief van 29 september 2014 (hierna: de vragenbrief) 28 aanvullende vragen gesteld omtrent de aandelenverkoop. Bij brief van 13 oktober 2014 heeft de gemachtigde aangegeven dat de brief van 16 september 2014 is gebaseerd op het op 8 juli 2014 ter inzage gegeven dossier van verweerder en dat alle informatie in het dossier van verweerder te vinden is. Bij brief van 17 oktober 2014 laat verweerder de gemachtigde weten dat de antwoorden op de gestelde vragen niet uit zijn dossier blijken en verzoekt hij de gemachtigde om de vragen in de vragenbrief van 29 september 2014 te beantwoorden. Bij brief van 7 november 2014 heeft de gemachtigde inhoudelijk op de vragenbrief gereageerd. Daarin is voor de beantwoording van 16 van de (feitelijk) 28 vragen verwezen naar de stukken van het op 8 juli 2014 ter inzage gegeven dossier van verweerder.
4. Vervolgens heeft verweerder aan eiser de informatiebeschikking gegeven.
5. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder de informatiebeschikking vernietigd. Verweerder heeft hiervoor als reden gegeven dat in het onderhavige geval omkering van de bewijslast kan worden ingeroepen zonder eerst een informatiebeschikking op te leggen, omdat, gelet op de omvang van de op te leggen correctie, niet de vereiste aangifte is gedaan. In de uitspraak op bezwaar staat onder meer nog het volgende vermeld:
"De betreffende informatiebeschikking had dan ook niet hoeven te worden opgelegd en dient dan ook te worden
vernietigd."."

Geschil en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur het verzoek van belanghebbende tot toekenning van een vergoeding van de werkelijk door belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand terecht heeft afgewezen. Voorts is in geschil of de Inspecteur moet worden veroordeeld in de door belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en voert daartoe –samengevat- het volgende aan. De Inspecteur had belanghebbende geen informatiebeschikking mogen geven. De vragen van de Inspecteur in diens brief van 29 september 2014 dienen, gelet op artikel 47 Awr ,geen belang, omdat deze zien op feiten en stukken die de Inspecteur – uit zijn eigen dossier – reeds bekend waren. Ook indien moet worden aangenomen dat de vragen van de Inspecteur wel een belang dienen, dient de informatiebeschikking te worden vernietigd omdat belanghebbende de vragen reeds heeft beantwoord in zijn brief aan de Inspecteur van 7 november 2014. Voorts dient de informatiebeschikking te vervallen omdat de Inspecteur belanghebbende heeft meegedeeld dat de bewijslast reeds op een andere grond – het niet doen van de vereiste aangifte – is omgekeerd en verzwaard. Daarvan uitgaande is met het geven van de beschikking geen enkel belang gediend. Ook de Inspecteur is deze opvatting toegedaan; dit blijkt uit de uitspraak op bezwaar waarbij hij de informatiebeschikking heeft vernietigd omdat de beschikking, nu een andere grond voor omkering en verzwaring van de bewijslast bestaat, geen functie heeft. Gelet op het voorgaande heeft de Inspecteur een informatiebeschikking gegeven hoewel hij wist dat daar geen enkele grond voor bestond. Dit is een bijzondere omstandigheid die op grond van artikel 2 derde lid van het Besluit proceskosten (hierna: het Bpb) bestuursrecht moet leiden tot een afwijking van het in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel in samenhang met de bijlage bij het Bpb voorgeschreven forfaitaire tarief. Gelet op de verregaande onzorgvuldigheid van de handelwijze van de Inspecteur acht belanghebbende een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar geboden.
4.3.
De Inspecteur beantwoordt de vragen ontkennend. Hij voert daartoe –samengevat- het volgende aan. Van het herroepen van de informatiebeschikking wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid is geen sprake. In de brief van 29 september 2014 zijn nadere vragen gesteld en is verzocht om stukken, omdat het door belanghebbende geschetste feitencomplex tot een ander rechtsgevolg leidt dan het feitencomplex dat de Inspecteur voor ogen had. De beantwoording van de vragenlijst door belanghebbende was niet volledig. De Inspecteur kon de lacunes in de door belanghebbende verstrekte informatie niet vullen met informatie uit de in het dossier aanwezige stukken. Hieruit heeft de Inspecteur de conclusie getrokken dat de door hem gestelde vragen niet dan wel niet volledig zijn beantwoord. Dit brengt mee dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht ingevolge artikel 47 en 49 Awr. Mitsdien is de informatiebeschikking terecht gegeven. Dat de Inspecteur naderhand in de bezwaarfase het besluit heeft genomen de informatiebeschikking te vernietigen maakt dit niet anders. De Inspecteur wenste slechts zijn strategie te wijzigen en niet (nog) langer de uitkomst van de procedure over de informatiebeschikking af te wachten. Het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur geen belang heeft bij het vaststellen van een informatiebeschikking omdat volgens belanghebbende bewijslast al was omgekeerd, deelt de Inspecteur niet. De vragenbrief had tot doel materieel en op zorgvuldige wijze de aangekondigde navorderingsaanslag op te leggen. Indien het Hof van oordeel is dat wel sprake is van het herroepen van de informatiebeschikking wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat toekenning van de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht volstaat.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot het toekennen door het Hof van een integrale proceskostenvergoeding in verband met de in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en overwogen:
"8. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend integraal vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9. Vaststaat dat de informatiebeschikking is herroepen. Voor de beoordeling van de vraag of de informatiebeschikking is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, hetgeen verweerder ontkent, is van belang of verweerder terecht de informatiebeschikking aan eiser heeft gegeven.
10. In artikel 52a, eerste lid, van de Awr is, voor zover hier van belang, bepaald dat als met betrekking tot een op te leggen belastingaanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de informatieverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr, verweerder dit met een informatiebeschikking kan vaststellen. Voor het bestaan van de op een belastingplichtige rustende informatieverplichting in vorenbedoelde zin, is voldoende dat verweerder zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL: HR:2003:AF7498 en Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603).
11. Verweerder heeft gemotiveerd gesteld dat de aanleiding voor het stellen van vragen is gelegen in de omstandigheid dat eiser in zijn brief van 16 september 2014 een ander feitencomplex had geschetst dan waar verweerder in zijn brief van 9 mei 2014 vanuit was gegaan. Uit de gedingstukken valt op te maken dat voorafgaand aan de onder 1 vermelde aandelenverkoop diverse gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Nu de door verweerder gevraagde informatie een ander licht zou kunnen werpen op de relevante feiten en omstandigheden omtrent die aandelenverkoop en de daaraan voor eiser voor het jaar 2010 te verbinden fiscale gevolgen, bestond er voor verweerder voldoende aanleiding om eiser hierover nadere vragen te stellen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met zijn brief van 7 november 2014 niet alle door verweerder gestelde vragen volledig beantwoord. Eiser heeft in die brief voor meer dan de helft van de vragen verwezen naar het aan hem op 8 juli 2014 ter inzage gegeven dossier van verweerder, terwijl verweerder heeft bestreden dat hij over de door hem gevraagde informatie beschikt. Eiser kon echter niet volstaan met een enkele verwijzing naar het dossier van verweerder, aangezien eiser reeds op grond van artikel 47 van de Awr de door verweerder gevraagde gegevens diende te verstrekken. Dit brengt mee dat eiser niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan en dat verweerder in dit geval terecht de informatiebeschikking heeft gegeven. De omstandigheid dat verweerder zich eerst in zijn brief van 9 mei 2014 op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van omkering van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte en dat hij later in de uitspraak op bezwaar dit eerdere standpunt weer heeft ingenomen en om die reden de informatiebeschikking heeft vernietigd, kan aan de rechtmatigheid van de informatiebeschikking als zodanig niet afdoen. Dat in de uitspraak op bezwaar staat vermeld dat, zoals onder 5 is weergegeven, de informatiebeschikking niet had hoeven te worden opgelegd, maakt dit niet anders. Ook overigens heeft eiser geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit kan worden afgeleid dat de informatiebeschikking ten onrechte aan eiser is gegeven.
13. Gelet op het vorenstaande is van het herroepen van de informatiebeschikking wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid geen sprake. Eiser heeft derhalve geen recht op een integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Naar volgt uit artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met het Bpb, wordt het bedrag van de door belanghebbende in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand bij de uitspraak op bezwaar vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb genoemde tarief (hierna: het forfaitaire tarief).
7.2.
In artikel 2, derde lid van het Bpb is bepaald dat in bijzondere omstandigheden van het forfaitaire tarief kan worden afgeweken. De mogelijkheid tot afwijking is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen waarbij strikte toepassing van het forfaitaire tarief onrechtvaardig zou zijn. Naar het oordeel van het Hof zijn de door belanghebbende aangevoerde, onder 4.2 vermelde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden in zin van dit artikellid. Hierbij overweegt het Hof het volgende.
7.3.
In elk geval is voor een toekenning van een kostenvergoeding in afwijking van het forfaitaire tarief grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. onder meer Hoge Raad 13 april 2007 nr. 41235, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Van het in rechte handhaven van een beschikking of besluit is in dit geval geen sprake; de Inspecteur heeft de informatiebeschikking integendeel bij de uitspraak op bezwaar vernietigd. De Rechtbank heeft terecht beslist dat de informatiebeschikking niet ten onrechte aan belanghebbende is gegeven. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne. De omstandigheid dat de Inspecteur is overgegaan tot vernietiging van de informatiebeschikking omdat hij in de bezwaarfase tot de conclusie is gekomen dat het met de informatiebeschikking beoogde doel, te weten de omkering en verzwaring van de bewijslast, ook langs een andere weg, zonder dat een beschikking nodig is, kon worden bereikt is naar ’s Hofs oordeel evenmin een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 2, derde lid van het Bpb. Ook anderszins is niet van zodanige omstandigheden gebleken.
7.4.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

7.5.
Het Hof ziet geen aanleiding tot het toekennen van een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.T. Sanders en mr. J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 9 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.