In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1978, was eerder veroordeeld voor verduistering gepleegd in dienstbetrekking. De rechtbank had in 2012 vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte € 413.092,67 bedroeg en had haar de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 26 juli 2013, 5 februari 2015 en 25 oktober 2016, heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de verdediging gehoord. Het hof oordeelde dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had verkregen en dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kon blijven. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 300.000,00, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de beperkte verdiencapaciteit van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 413.092,67, maar heeft de betalingsverplichting verlaagd als compensatie voor de lange duur van de procedure. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.