ECLI:NL:GHDHA:2016:3522

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
22-004110-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door een werknemer en de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1978, was eerder veroordeeld voor verduistering gepleegd in dienstbetrekking. De rechtbank had in 2012 vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte € 413.092,67 bedroeg en had haar de verplichting opgelegd om dit bedrag aan de Staat te betalen. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 26 juli 2013, 5 februari 2015 en 25 oktober 2016, heeft het hof de vordering van het openbaar ministerie en de argumenten van de verdediging gehoord. Het hof oordeelde dat de verdachte wederrechtelijk voordeel had verkregen en dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kon blijven. Het hof heeft de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op € 300.000,00, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder de beperkte verdiencapaciteit van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 413.092,67, maar heeft de betalingsverplichting verlaagd als compensatie voor de lange duur van de procedure. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-004110-12 PO
Parketnummer: 10-650031-09
Datum uitspraak: 8 november 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 16 augustus 2012 in de ontnemingszaak tegen de veroordeelde:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1978,
[adres].
Procesgang in de strafzaak
Dit gerechtshof heeft de veroordeelde - als verdachte - bij onherroepelijk geworden arrest (met rolnummer 22-004807-09) van 1 april 2010 ter zake van
“verduistering gepleegd door haar die het goed uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft”,
veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf.
Procesgang in de ontnemingszaak
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 16 augustus 2012, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 413.092,67 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de veroordeelde is tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het op de zittingsdagen van 26 juli 2013, 5 februari 2015 en 25 oktober 2016 gehouden onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
Vordering van het openbaar ministerie
De inleidende vordering van het openbaar ministerie houdt in dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 625.000,00. Dit betrof een voorlopige schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Deze vordering is door de officier van justitie in eerste aanleg verminderd tot het bedrag van € 425.000,00. De vordering is gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Zij betreft wederrechtelijk voordeel, verkregen door middel van of uit de baten van het in voormeld arrest bewezenverklaarde feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Grondslag voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van het in de strafzaak bewezen verklaarde (kort gezegd: het op of omstreeks 14 februari 2009 te Rotterdam plegen van verduistering in dienstbetrekking van een grote hoeveelheid geld) wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Motivering van de op te leggen maatregel
Het hof neemt de vordering van de advocaat-generaal als uitgangspunt voor de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, nu de veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep tegen die berekening geen aannemelijk geworden bezwaren heeft ingebracht en de door en namens de veroordeelde overigens naar voren gebrachte tegenwerpingen geen steun vinden in de bewijsmiddelen en het verloop van het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij overweegt het hof in het bijzonder dat het gewijzigde standpunt van de veroordeelde in hoger beroep, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de politie Rotterdam-Rijnmond (PL1700—2009054875—72) van 24 september 2013, inhoudende dat zij het in het geding zijnde geldbedrag onder druk van haar gewezen medeveroordeelde [medeverdachte] – welke in hoger beroep onherroepelijk is vrijgesproken van terzake van hem tenlastegelegde - heeft verduisterd (en dat zij persoonlijk nauwelijks voordeel heeft genoten) geenszins aannemelijk is geworden. Die verklaring wordt noch door de als getuige ter terechtzitting in hoger beroep gehoorde [medeverdachte], noch door de op verzoek van de veroordeelde gehoorde getuige [getuige], noch door enige ander resultaat van in hoger beroep uitgevoerd (nader) onderzoek ondersteund. Uit eerdergenoemde verklaringen is bovendien niet aannemelijk geworden, dat het genoten voordeel niet daadwerkelijk is genoten door veroordeelde maar door [medeverdachte], dan wel dat het voordeel als ‘gezamenlijk voordeel’ is aan te merken. Het enkele feit dat de veroordeelde mogelijk incidenteel geld heeft gegeven aan [medeverdachte] dan wel uitgaven voor hen beiden heeft betaald, maakt dat niet anders. Voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde na de verduistering over het daaruit verkregen geldbedrag feitelijk kon beschikken en heeft beschikt.
Evenals de rechtbank en de advocaat-generaal zal het hof de uit giromaten opgenomen bedragen van € 117.750,00 en € 94.900,00 niet betrekken bij de berekening van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel nu niet is komen vast te staan dat het de veroordeelde is geweest die deze bedragen heeft opgenomen en verduisterd.
Het hof stelt, evenals de rechtbank en overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan de hand van de verklaring van de veroordeelde, vast op
€ 413.092,67, bestaande uit de volgende door de veroordeelde in dienstbetrekking verduisterde bedragen:
€ 378.745,00 aan ontvreemde bankbiljetten
€ 15.299,94 aan ontvreemde Engelse Ponden
€ 19.047,73 aan ontvreemde Amerikaanse Dollars.
Het hof zal, anders dan door de raadsvrouw uiterst subsidiair bepleit, niet een 50-50 verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel tussen de veroordeelde en de gewezen medeverdachte [medeverdachte] toepassen, reeds omdat de van het tenlastegelegde vrijgesproken [medeverdachte] niet als medeverkrijger van het door de verdachte verduisterde goed kan worden aangemerkt. Tevens is, gelet op het hiervoor overwogene, geen sprake van ‘verscheidene daders’ en de daarbij vereiste vaststelling van ieders daadwerkelijk genoten voordeel of toerekening aan ieder van hen.
Het hof acht evenwel op grond van de door de (raadsvrouwe van de) veroordeelde ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheden termen aanwezig om aan de veroordeelde een lagere betalingsverplichting op te leggen. Het hof bepaalt het bedrag van die verplichting op € 313.000,00. Het hof slaat daarbij in het bijzonder acht op de ter terechtzitting in hoger beroep van 25 oktober 2016 gebleken, in relatie tot de hoogte van het geschatte wederrechtelijk genoten voordeel, beperkte verdiencapaciteit van de veroordeelde, de omstandigheid dat aannemelijk is dat het genoten voordeel is opgesoupeerd, de omstandigheid dat de relatie tussen de veroordeelde en [medeverdachte] reeds enige tijd is beëindigd en de omstandigheid dat veroordeelde, voor wie, ofschoon niet geheel draagkrachtloos, het vooruitzicht op een financieel uitzichtloze toekomst dreigt, een nieuwe maatschappelijke start heeft gemaakt.
Bij de oplegging van de betalingsverplichting houdt het hof voorts rekening met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep.
Behoudens de bijzondere omstandigheden behoort in hoger beroep het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Op 29 augustus 2012 is namens de veroordeelde hoger beroep ingesteld. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 26 juli 2013. Op die terechtzitting is de behandeling van de zaak mede op verzoek van de verdediging aangehouden teneinde de veroordeelde in de gelegenheid te stellen een nieuwe, aanvullende verklaring bij de politie af te leggen, alsmede voor het houden van een schriftelijke conclusiewisseling. Vervolgens is de behandeling van de zaak hervat op de terechtzitting van 5 februari 2015. Op die terechtzitting is de behandeling van de zaak, onder opschorting (op verzoek van de verdediging) van de conclusiewisseling, nogmaals aangehouden voor nader onderzoek met het oog op de onderbouwing van hiervoor genoemde gewijzigde verklaring van de veroordeelde aangaande (de verdeling van) het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens hervat op 25 oktober 2016.
Het hof doet op 8 november 2016, ruim vier jaren en twee maanden na het instellen van hoger beroep, einduitspraak. Dit tijdsverloop wettigt de conclusie dat de redelijke termijn van berechting in hoger beroep in ruime mate is overschreden. De hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden maken dat niet anders.
De overschrijding van de redelijke termijn zal het hof compenseren door vermindering van de betalingsverplich-ting. In plaats van een betalingsverplichting van € 313.000,00 zal het hof ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel een betalingsverplich-ting aan de Staat van € 300.000,00 opleggen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
413.092,67 (vierhonderddertienduizend tweeënnegentig euro en zevenenzestig cent)en legt de veroordeelde
de verplichting op tot betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 300.000,00 (driehonderdduizend euro).
Dit arrest is gewezen door mr. R.M. Bouritius,
mr. R.F. de Knoop en mr. W.F. Groos, in bijzijn van de griffier mr. C. Hol.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 8 november 2016.
mr. W.F. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.