ECLI:NL:GHDHA:2016:3734

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
200.187.652/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot zorgregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van de vrouw en hun minderjarige kind. De man verzocht om de door hem te betalen kinderalimentatie en partneralimentatie te verlagen, onderbouwd met de stelling dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. De vrouw daarentegen stelde dat zij nog steeds behoefte had aan de alimentatie en dat de man niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn verzoek. Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg in acht genomen en vastgesteld dat de behoefte van de minderjarige aan kinderalimentatie € 680,- per maand bedraagt. De man heeft een fiscaal jaarinkomen van € 102.237,- en de vrouw een jaarinkomen van € 16.364,-. Het hof heeft de draagkracht van beide partijen berekend en geconcludeerd dat de man € 630,- per maand moet bijdragen aan de kinderalimentatie, na toepassing van een zorgkorting van 25%. De partneralimentatie is door het hof bekrachtigd, omdat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog steeds behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man. De zorgregeling is aangepast zodat de minderjarige op de verjaardagen van de ouders van de vrouw bij haar verblijft, tenzij de man met de minderjarige op vakantie is. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 12 oktober 2016
Zaaknummer : 200.187.652/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-7026
Zaaknummer rechtbank : C/09/495907
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te De Bilt,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.C. de Jong te Leiden.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 16 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 17 februari 2016 van de rechtbank Den Haag.
De vrouw heeft op 24 mei 2016 een verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De man heeft op 5 juli 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
- op 22 maart 2016 het procesdossier eerste aanleg;
- op 1 april 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- op 5 augustus 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlagen.
De raad heeft bij brief van 30 mei 2016, ingekomen bij het hof op 1 juni 2016, aan het hof medegedeeld niet ter zitting aanwezig te zijn.
De zaak is op 24 augustus 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door mr. M.Y.M. Renken, kantoorgenote van mr. De Jong.
De beide advocaten hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
Op 9 juni 2016 is het Formulier bij kindgesprek geretourneerd, waarop de hierna te noemen minderjarige heeft aangegeven dat hij niet wil komen en niets wil schrijven.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking is, met wijziging in zoverre van de beschikking van 7 november 2005 van de rechtbank Den Haag, een zorgregeling tussen de man en de na te noemen minderjarige vastgesteld. Voorts is, met wijziging in zoverre van de beschikking van 20 mei 2005 van de rechtbank Den Haag, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van de hierna te noemen minderjarige met ingang van 17 februari 2016 bepaald op € 461,56 per maand.
Tot slot is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek met betrekking tot de partneralimentatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, hierna: kinderalimentatie, ten behoeve van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , hierna: de minderjarige, alsmede de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, hierna: de zorgregeling.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de beschikking van 20 mei 2005 van de rechtbank Den Haag te wijzigen en de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 8 september 2015 te bepalen op € 426,- per maand;
- de beschikking van 7 november 2005 van de rechtbank Den Haag te wijzigen en
primairde partneralimentatie met ingang van 6 december 2015 op nihil te stellen;
subsidiairde partneralimentatie met ingang van 1 december 2015 gefaseerd af te bouwen met € 100,- per maand, aldus dat deze zal bedragen:
- met ingang van 1 december 2015 € 600,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 € 500,- per maand;
- met ingang van 1 februari 2016 € 400,- per maand;
- met ingang van 1 maart 2016 € 300,- per maand;
- met ingang van 1 april 2016 € 200,- per maand;
- met ingang van 1 mei 2016 € 100,- per maand;
- en met ingang van 1 juni 2016 nihil, althans de partneralimentatie op zodanige wijze gefaseerd af te bouwen en met ingang van een zodanige datum op nihil te stellen als het hof juist acht.
3. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep dan wel zijn verzoeken in beroep af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw (aanvullend) te bepalen, met instandhouding van de bestreden beschikking ter zake van de zorgregeling, dat de minderjarige bij de vrouw zal zijn op de verjaardag van de ouders van de vrouw.
4. De man verzoekt het incidenteel beroep van de vrouw af te wijzen en in plaats daarvan te bepalen:
- dat de minderjarige bij de vrouw zal verblijven op de verjaardag van haar ouders, behoudens indien de man op die data met de minderjarige op vakantie is, alsmede te bepalen dat de vrouw de minderjarige op die data zal halen en brengen;
- dat, indien de minderjarige in afwijking van de zorgregeling op een donderdag niet bij hem maar bij de vrouw verblijft, de minderjarige op de eerstvolgende donderdag waarop hij anders bij de vrouw zou verblijven bij hem verblijft;
- dat, indien de minderjarige in afwijking van de zorgregeling bij de vrouw verblijft op een zaterdag of zondag, een zelfde regeling geldt als in de voorgaande alinea bedoeld, met dien verstande dat de minderjarige dan bij de man verblijft op respectievelijk de eerstvolgende zaterdag of zondag dat hij anders bij de vrouw zou verblijven.

KINDERALIMENTATIE

Behoefte

5. De vrouw stelt dat de – niet tussen partijen in geschil zijnde – behoefte van de minderjarige van € 671,- moet worden geïndexeerd naar 2016 en aldus op € 680,- moet worden bepaald. De man heeft zich hier niet tegen verzet, zodat het hof zal uitgaan van een behoefte van de minderjarige aan een bijdrage van € 680,- per maand.
NBI en draagkracht man en vrouw
6. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat het fiscaal jaarinkomen van de man volgens zijn jaaropgave 2015 € 102.237,- per jaar bedraagt (productie 16 bij het beroepschrift) en van de vrouw volgens haar jaaropgave 2015 € 16.364,- per jaar (productie 22 bij het verweerschrift, tevens houdende incidenteel beroep).
Het hof zal de jaarinkomens van 2015 tot uitgangspunt nemen voor de berekening van de draagkracht van partijen, nu het hof niet gebleken is dat de inkomens in 2016 aanzienlijk zullen afwijken van de feitelijk genoten inkomens in 2015. Daarbij weegt het hof mee dat de vrouw naar het oordeel van het hof aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar huidige werkzaamheden niet kan uitbreiden, mede vanwege de intensieve zorg voor de minderjarige.
7. Het hof corrigeert voormeld jaarinkomen van de man van € 102.237,- met de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto, te weten met een bedrag van € 4.071,- per jaar (€ 9.123,49 minus € 5.052,85, zoals blijkt uit de salarisspecificatie van december 2015, overgelegd als laatste productie bij tabblad 4 van het procesdossier eerste aanleg). Hiervan uitgaande heeft het hof het netto besteedbaar inkomen, hierna: NBI, van de man berekend op € 4.664,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de tarieven 2016.
De draagkracht van de man bedraagt € 1.662,- per maand (70% x (4.664 – (0,3 x 4.664 + 890))).
8. Op basis van voormeld jaarinkomen van € 16.364,- en een kindgebonden budget van € 4.020,- per jaar heeft het hof het NBI van de vrouw berekend op € 1.541,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de tarieven 2016. De stelling van de man dat ook rekening gehouden moet worden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting faalt, nu de minderjarige inmiddels 12 jaar oud is. Het hof heeft het kindgebonden budget waarop de vrouw aanspraak kan maken berekend op € 335,- per maand. Weliswaar staat in de Voorschotbeschikking Toeslagen 2015 een kindgebonden budget van € 3.695,- per jaar (omgerekend € 308,- per maand) vermeld, maar het hof is bij de berekening van het kindgebonden budget uitgegaan van het verzamelinkomen van de vrouw, zoals blijkt uit de door haar overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2015 (productie 29 bij V-formulier van 5 augustus 2016). De man heeft betoogd dat uitgegaan moet worden van een hoger kindgebonden budget, namelijk van € 361,- per maand. Hij stelt daarbij dat de door de vrouw ontvangen partneralimentatie buiten beschouwing moet blijven, omdat deze naar zijn mening met ingang van 6 december 2015 op nihil gesteld moet worden dan wel dat het in aanmerking nemen van de partneralimentatie bij de berekening van het kindgebonden budget leidt tot de paradox dat de te betalen kinderalimentatie hoger wordt naarmate meer partneralimentatie wordt betaald. Het hof verwerpt het betoog van de man. Ingevolge artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt onder inkomensgegeven verstaan – kort gezegd – het na afloop van het kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen. Het verzamelinkomen is het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (artikel 2.18 Wet IB 2001). Onder het inkomen uit werk en woning wordt onder meer begrepen de ontvangen partneralimentatie (artikel 3.1, letter d, jo 3.101, lid 1, letter b, Wet IB 2001). De partneralimentatie bepaalt dus mede de hoogte van het toetsingsinkomen. Ook de omstandigheid dat de man de invloed van de partneralimentatie op de hoogte van het kindgebonden budget als een ongerijmdheid ervaart, leidt niet tot een ander oordeel. Het kindgebonden budget betreft een financiële tegemoetkoming van de overheid die naar zijn aard aanvullend is. Het is in beginsel aan de ouders zelf om in de behoefte van hun kind te voorzien.
De draagkracht van de vrouw bedraagt € 132,- per maand (70% x (1.541 – (0,3 x 1.541 + 890))).
Draagkrachtvergelijking
9. Gelet op het vorenstaande bedraagt het aandeel van de man € 630,- per maand (1662/1794 x 680) en het aandeel van de vrouw € 50,- per maand (132/1.794 x 680).
Voor rekening van de man komt derhalve een bedrag van € 630,- per maand.
Zorgkorting
10. De toepassing van een zorgkorting van 25% staat in hoger beroep niet ter discussie, zodat het hof een zorgkorting van € 170,- per maand in aanmerking neemt (25% x € 680).
Te betalen kinderalimentatie
11. Aangezien de zorgkorting in mindering strekt op het aandeel van de man, becijfert het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie op € 460,- per maand, nagenoeg hetzelfde bedrag als de rechtbank heeft berekend.
Ingangsdatum
12. Hoewel de man zich verzet tegen de door de rechtbank in aanmerking genomen ingangsdatum en hij meent dat het redelijk is om de te wijzigen kinderalimentatie te laten ingaan per 1 september 2015, gezien de datum van indiening van het inleidend verzoek (8 september 2015), verenigt het hof zich ten aanzien van de ingangsdatum met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Er is sprake van een groot inkomensverschil en gezien het minimum inkomen van de vrouw acht het hof de vrouw niet tot terugbetalen in staat.

PARTNERALIMENTATIE

13. De man stelt dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn inleidende verzoek tot nihilstelling/vermindering van de partneralimentatie die thans door indexering € 707,43 (2016) bedraagt. Het betoog van de man komt erop neer dat de vrouw niet langer behoeftig is, dan wel geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de zijde van de man. De draagkracht van de man is niet in geschil.
14. De vrouw stelt dat de rechtbank de man terecht niet heeft ontvangen in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. Zij stelt nog onverminderd behoefte te hebben aan een aanvullende bijdrage van de man voor de nog resterende beperkte alimentatietermijn. De vrouw meent haar behoefte genoegzaam inzichtelijk te hebben gemaakt door het overleggen van een behoeftestaat met onderliggende stukken.
Behoeftigheid/behoefte vrouw
15. De man stelt dat vrouw de afgelopen jaren voldoende mogelijkheden heeft gehad haar werkzaamheden uit te breiden, zodat zij inmiddels zelf geheel in haar levensonderhoud moet kunnen voorzien. De minderjarige is op 6 december 2015 twaalf jaar oud geworden en de man heeft inmiddels een groter aandeel in de zorg van de minderjarige op zich genomen. Verder heeft hij gesteld dat de lotsverbondenheid elf jaar na de ontbinding van het huwelijk is afgenomen.
16. Het hof is, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, met de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op dit moment niet voltijds kan werken, gelet op de aandacht en begeleiding die de minderjarige nodig heeft vanwege zijn medische problematiek (PDD-NOS en ADHD). Uit de medische verklaring blijkt dat de minderjarige moeite heeft met wisselingen en veel meer dan gemiddeld behoefte heeft aan vaste structuur en duidelijkheid. De minderjarige is – meer dan zijn leeftijdsgenoten – aangewezen op de zorg van volwassenen, in het bijzonder op die van de vrouw, zijn dagelijkse verzorger. Uit het ter zitting verhandelde is verder gebleken dat de minderjarige hulp en sturing nodig heeft bij de gewone dagelijkse handelingen, waardoor de vrouw meer dan andere ouders belast is. Verder heeft de vrouw aannemelijk gemaakt dat zij binnen de grenzen van haar mogelijkheden (werken op tijden dat de minderjarige op school zit of wanneer de man de zorg voor de minderjarige heeft) vergeefs heeft geprobeerd haar werkzaamheden uit te breiden. Hoewel het hof begrip heeft voor het standpunt van de man dat hij moeite heeft met het feit dat hij twaalf jaar lang alimentatie moet betalen terwijl hij slechts veertien maanden gehuwd is geweest met de vrouw, ziet het hof geen aanleiding om van de wettelijke termijn van twaalf jaar af te wijken, nog daargelaten de vraag of het afnemen van de lotsverbondenheid – wat daar ook van zij – een zelfstandige grond tot wijziging van de alimentatie vormt. Het hof ziet dan ook geen reden om de alimentatie ten behoeve van de vrouw in de periode van 1 december 2015 tot 1 juni 2016 maandelijks gefaseerd af te bouwen van € 600,- per maand tot nihil. De andersluidende stellingen van de man verwerpt het hof.
17. Daarnaast heeft de man als wijzigingsgrond aangevoerd dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw sinds 2005 aanzienlijk is gestegen, mede door de invoering van het kindgebonden budget, waardoor zij geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van zijn zijde. Volgens de man bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2005 € 1.057,- per maand en in 2016 € 1.639,- per maand (inclusief het kindgebonden budget). De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw een maximale totale netto behoefte heeft van € 1.573,92 netto per maand en subsidiair dat haar netto behoefte niet meer kan bedragen dan € 1.701,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw is nihil, omdat zij in staat is zelf in die behoefte te voorzien, aldus de man.
18. De vrouw heeft een en ander betwist en haar behoefte aan de hand van de hofnorm becijferd op € 2.336,- en aan de hand van een behoeftestaat op € 2.330,86. De vrouw stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de onderhoudsgerechtigde bij het vaststellen van partneralimentatie geen rekening moet worden gehouden met het kindgebonden budget. Het gehele kindgebonden budget heeft slechts een aanvullend karakter, omdat een onderhoudsverplichting van een onderhoudsplichtige jegens de onderhoudsgerechtigde prevaleert boven de ondersteuning die van de Staat kan worden verkregen om in het levensonderhoud te voorzien, aldus de vrouw.
19. Het hof stelt voorop dat destijds bij de vaststelling in de beschikking van 7 november 2005 van een partneralimentatie van € 592,- per maand, de draagkracht van de man de beperkende factor is geweest. De behoefte van de vrouw is daarom niet vastgesteld. Het hof volgt de man niet in zijn primaire stelling dat de reële behoefte van de vrouw € 1.573,92 per maand bedraagt. De man heeft voornoemd bedrag becijferd, zo begrijpt het hof, door na te gaan waarop de vrouw naar zijn mening zou kunnen bezuinigen en van welk bedrag zij derhalve naar het inzicht van de man maandelijks zou moeten kunnen rondkomen. Nu de welstand ten tijde van het huwelijk medebepalend is voor de behoefte, gaat het hof aan deze stelling voorbij.
20. Om deze reden verwerpt het hof tevens de subsidiaire stelling van de man. De man heeft hierbij tot uitgangspunt genomen – zo begrijpt het hof – dat de vrouw inmiddels rond zou moeten kunnen komen van haar feitelijke inkomen, dat wil zeggen haar inkomen uit arbeid, de tot op heden ontvangen partneralimentatie en het kindgebonden budget. Ook met deze stelling miskent de man dat de welstand waarin partijen ten tijde van hun huwelijk hebben geleefd, medebepalend is, net als alle andere relevante omstandigheden.
21. Tot slot heeft de man aangevoerd dat het netto besteedbare inkomen van de vrouw ten opzichte van 2005 aanzienlijk is gestegen. Gelet op de door de vrouw overgelegde behoeftestaat, die zij met financiële bescheiden heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat de vrouw ook thans, met inachtneming van het kindgebonden budget dat zij ontvangt, nog immer behoefte heeft aan de aanvullende bijdrage van de man.
22. Nu op grond van hetgeen hiervoor is overwogen geen sprake is van een wijziging van omstandigheden zal het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie bekrachtigen.

ZORGREGELING

23. In incidenteel appel heeft de vrouw verzocht de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling aan te vullen, in die zin dat de minderjarige bij haar mag verblijven op de verjaardagen van haar ouders.
24. De man heeft geen bezwaar tegen het verzoek van de vrouw behalve indien hij op (één van) die dagen met vakantie is met de minderjarige. Voorts meent de man dat de vrouw de minderjarige dan moet halen en brengen. Omdat de vrouw nooit bereid is tot compensatie acht de man het op zijn beurt wenselijk dat wordt voorzien in de volgende compensatieregeling: indien de minderjarige in afwijking van de zorgregeling op een donderdag, zaterdag of zondag bij de vrouw in plaats van bij de man verblijft, verzoekt de man te bepalen dat de minderjarige de eerstvolgende donderdag, zaterdag of zondag waarop hij anders bij de vrouw zou verblijven bij hem verblijft.
25. De vrouw is bereid de minderjarige te halen en te brengen maar verzet zich tegen de door de man verzochte compensatieregeling omdat zij niet inziet dat zij moet compenseren voor tijd die de minderjarige elders doorbrengt.
26. Nu de man zich kan vinden in de door de vrouw verzochte aanvulling van de zorgregeling en de vrouw zich kan vinden in het voorstel van de man dat de vrouw de minderjarige dan moet halen en brengen zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
Het hof zal de door de man verzochte compensatieregeling afwijzen aangezien partijen in staat moeten worden geacht om flexibel om te gaan met incidentele afwijkingen van de reguliere zorgregeling. Het hof wijst partijen op hun ouderlijke verantwoordelijkheid en geeft partijen in overweging om al dan niet met behulp van derden de communicatie tussen hen te verbeteren.
27. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
bepaalt, in aanvulling op de door de rechtbank Den Haag bij de beschikking van 17 februari 2016 vastgestelde zorgregeling, dat de minderjarige op de verjaardagen van de ouders van de vrouw bij de vrouw verblijft, behoudens in het geval de man met de minderjarige op (één van) die dagen op vakantie is;
bepaalt dat de vrouw de minderjarige op de verjaardagen van haar ouders haalt en brengt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover voorts aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, C. van Nievelt en S. Sierksma, bijgestaan door A.J. Suderée als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2016.