Beoordeling van het hoger beroep
1. Tegen de feiten zoals opgenomen in het bestreden vonnis onder 2. zijn geen grieven gericht, zodat het hof van deze feiten uitgaat. In hoger beroep is met name het volgende van belang:
- [echtgenote een] is gehuwd geweest met [de man] (hierna: [de man] ). Zij zijn in 2010 gescheiden. Uit dit huwelijk is een dochter geboren.
- [echtgenote een] en [de man] zijn op 10 maart 2010 een echtscheidingsconvenant overeengekomen. Hierin is onder meer bepaald dat:
- de echtelijke woning en de hypothecaire lening aan [echtgenote een] worden toebedeeld;
- [de man] ten behoeve van zijn dochter aan [echtgenote een] een alimentatie betaalt en dat deze alimentatie door [de man] wordt afgekocht voor een bedrag van € 20.543,-;
- op het moment dat de woning in de toekomst wordt verkocht door [echtgenote een] een bedrag van € 18.617,- uit de opbrengst van de woning zal worden voldaan aan [de man] .
- Op 10 maart 2010 is tussen [echtgenote een] en [de man] eveneens een akte van geldlening opgemaakt, waarin [echtgenote een] verklaart een bedrag van € 18.617- van [de man] ter leen te hebben ontvangen. Er is geen rente verschuldigd en de looptijd van de lening is bepaald op maximaal 10 jaar. Verder is opgenomen dat de lening moet worden afgelost in 120 maandelijkse termijn van € 155,- voor het eerst op 1 januari 2011.
- [de man] is opnieuw getrouwd met [echtgenote twee] . [de man] is op 22 september 2013 op 57-jarige leeftijd overleden.
- [echtgenote twee] is enig erfgenaam van [de man] .
2. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter [echtgenote een] veroordeeld om aan [echtgenote twee] tegen kwijting te betalen € 18.617,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 oktober 2013 tot de dag der algehele voldoening. [echtgenote een] is veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [echtgenote twee] en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3. [echtgenote een] vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden (zo begrijpt het hof:), de vorderingen in eerste aanleg van [echtgenote twee] alsnog afwijst, met veroordeling van [echtgenote twee] in de kosten van beide instanties, advocaatsalaris en nakosten daaronder begrepen.
4. [echtgenote twee] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [echtgenote een] in de proceskosten, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van aanschrijving tot de dag der algehele voldoening.
5. Het geschil betreft de vraag of [echtgenote twee] een vordering op [echtgenote een] heeft uit hoofde van een geldlening die door [de man] aan [echtgenote een] is verstrekt ten behoeve van de overname van de echtelijke woning, welke geldlening door haar niet is terugbetaald.
[echtgenote een] voert als verweer dat de lening niet hoefde te worden terugbetaald, omdat zij met [de man] is overeengekomen het bedrag ten goede te laten komen van de studie van hun dochter.
6. De eerste grief van [echtgenote een] is gericht tegen de bewijsopdracht, zoals in het mondeling gewezen tussenvonnis op 29 augustus 2014 ter gelegenheid van de comparitie van partijen bepaald:
[echtgenote een] moest bewijzen dat zij in of omstreeks januari 2011 met [de man] heeft afgesproken dat de geldlening van 10 maart 2010 aan haar werd kwijtgescholden.
[echtgenote een] voert aan dat de formulering van de bewijsopdracht onjuist is: kwijtschelding is een rechtshandeling waarmee een schuldeiser zijn schuldenaar vrijwillig van diens schuld bevrijdt zonder dat er een tegenprestatie van de schuldenaar tegenover staat. Dat is hier niet het geval, volgens [echtgenote een] . Tussen haar en [de man] is overeengekomen dat de betalingen op grond van de geldlening dienen te worden aangewend ter voldoening van de studiekosten van hun dochter. [echtgenote een] was aldus gehouden tot betaling, zij het niet aan [de man] zelf maar aan de dochter.
7. Het hof volgt [echtgenote een] niet in haar betoog. De bewijsopdracht is geformuleerd in het proces-verbaal van de zitting van 29 augustus 2014. [echtgenote een] heeft ter zitting verklaard:
“Hij heeft mij gezegd dat ik de aflossing niet hoefde te betalen en dat ik dat bedrag kan gebruiken voor de studie van onze dochter. (...) Ik heb begrepen dat daarmee de geldlening voorgoed was kwijtgescholden.”
De bewijsopdracht sluit aldus aan op de stellingen van [echtgenote een] . Zij stelt zich thans op het standpunt dat de afspraak tussen haar en [de man] niet gekwalificeerd kan worden als een “kwijtschelding”.
Zij heeft hiervoor echter onvoldoende gesteld: ook als zou komen vast te staan dat sprake is van een nadere overeenkomst tussen [echtgenote een] en [de man] over de terugbetaling van de geldlening, volgt uit de stellingen van [echtgenote een] niet, dat er een duidelijke, door [de man] afdwingbare, tegenprestatie is overeengekomen. In haar stelling dat zij dat geld mocht gebruiken voor de studie van haar dochter kan niet een dergelijke afdwingbare tegenprestatie worden gelezen. Op [echtgenote een] rust – als ouder – bovendien een eigen verplichting om in de kosten van levensonderhoud en studie van haar dochter te voorzien.
[echtgenote een] beroept zich op het rechtsgevolg van de kwijtschelding en draagt de bewijslast van deze stelling. Een nadere aanvulling van de bewijsopdracht, zoals door [echtgenote een] voorgestaan, acht het hof niet aangewezen. Dat betekent niet dat bij de getuigenverhoren de vraag naar de reden van de gestelde kwijtschelding niet aan de orde kon komen. De getuigen hebben hieromtrent ook verklaard. Het hof verwerpt de eerste grief.
8. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter op de juiste gronden geoordeeld dat [echtgenote een] niet in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Door [echtgenote een] is niets aangevoerd dat tot een andere waardering van de bewijsmiddelen moet leiden. De stelling van [echtgenote een] , dat de overweging van de kantonrechter: dat de verklaringen van anderen dan [echtgenote een] slechts indirect zijn, onterecht is, moet gelezen worden in het licht van haar grief dat de bewijsopdracht onjuist zou zijn verwoord. Hiervoor is al overwogen dat dit betoog van [echtgenote een] niet slaagt.
Het door [echtgenote een] in hoger beroep geformuleerde aanbod tot nadere bewijslevering wordt als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. Zij heeft getuigenbewijs aangeboden, waarbij zij heeft verwezen naar de reeds in eerste aanleg gehoorde getuigen. Naar het oordeel van het hof lag het op de weg van [echtgenote een] het bewijsaanbod nader te specificeren, in die zin dat zij moest aangeven in hoeverre de gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Dat de getuigen nader zouden kunnen verklaren over haar stelling dat [de man] meermalen heeft medegedeeld dat het geldbedrag in kwestie diende te worden gebruikt en aangewend voor de studiekosten van zijn dochter, kan niet als nadere specificatie gelden, nu de getuigen hieromtrent reeds in eerste aanleg zijn bevraagd. Op grond van het vorenstaande faalt ook de derde grief, die betrekking heeft op de bewijswaardering.
9. In haar tweede grief beroept [echtgenote een] zich op de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen afspraak dat eerst op het moment dat de woning in de toekomst wordt verkocht door [echtgenote een] een bedrag van € 18.617, - uit de opbrengst van de woning aan de [de man] zal worden voldaan. [echtgenote een] stelt zich thans op het standpunt dat uit deze bepaling in het convenant volgt dat [echtgenote een] niet tot enige terugbetaling aan [de man] zou zijn gehouden voordat zij de woning zou verkopen. De akte van geldlening is nadien op aanraden van de fiscaal adviseur, vanuit de optiek van het sluiten van een hypotheek door [echtgenote een] , opgesteld, aldus [echtgenote een] .
10. [echtgenote twee] voert aan dat [echtgenote een] tegenstrijdige stellingen inneemt. Het klopt dat de inhoud van het convenant aan de akte van geldlening tegenstrijdig is. Het was juist het convenant dat ten behoeve van het welslagen van de hypotheekaanvraag door [echtgenote een] aan de mogelijke hypotheekverstrekker moest worden gepresenteerd - want daaruit bleek dat er, zolang de hypothecaire lening liep, niet aan [de man] afbetaald diende te worden - en niet de akte van geldlening, waaruit de opeisbaarheid van de vordering van [de man] bleek. [echtgenote twee] stelt dat de akte van geldlening prevaleert boven de bepalingen in het convenant.
11. Het hof overweegt als volgt. [echtgenote een] heeft in de conclusie van antwoord in eerste aanleg erkend dat als onderdeel van de (financiële) afwikkeling van de echtscheiding tussen haar en [de man] een overeenkomst van geldlening is aangegaan, zoals neergelegd in de akte van geldlening van 10 maart 2010. Ook ter comparitie heeft [echtgenote een] de juistheid van de akte van geldlening erkend:
“Het resterende bedrag dat ik aan de heer [de man] moest betalen was € 18.617,00. Dit staat in het echtscheidingsconvenant. Op advies van de mediator hebben wij dat ook nog afzonderlijk vastgelegd in de vorm van een akte van geldlening. Dit was ook van belang voor de hypotheek aanvraag, zodat ik bij het aanvragen geen problemen zou hebben. (...) Per januari 2011 moest ik gaan terugbetalen (...).
Het staat [echtgenote een] niet vrij thans zonder nadere toelichting op deze erkenningen terug te komen. Ook de tweede grief wordt verworpen.
12. De vierde grief richt zich tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Nu de grieven van [echtgenote een] niet slagen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd, zal ook de proceskostenveroordeling in stand worden gelaten.
13. [echtgenote een] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij tevens worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [echtgenote twee] gevallen en welke toewijsbaar zijn zoals gevorderd nu deze niet door [echtgenote een] zijn weersproken