In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 februari 2016 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de raadsman van de verzoeker, mr. L.C.M. Jurgens. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de voorzitter, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, en de raadsheren mr. H.W.J. de Groot en mr. M. Gonggrijp-van Mourik, die eerder betrokken waren bij de behandeling van de strafzaak tegen de verzoeker. De raadsman had op 8 december 2015 tijdens een zitting in het gerechtshof Amsterdam verzocht om de verbalisanten te horen als getuigen, maar het hof besloot om een aanvullend proces-verbaal op te laten maken in plaats van de verbalisanten onder ede te horen. Dit leidde tot het wrakingsverzoek, omdat de raadsman meende dat het hof probeerde het handelen van de verbalisanten te verdoezelen.
De wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag heeft het verzoek op 5 februari 2016 behandeld. De verzoeker zelf was niet verschenen, en ook de rechters van wie de wraking was verzocht, waren niet aanwezig. De advocaat-generaal, mr. H.I. den Hartog, heeft het standpunt ingenomen dat het wrakingsverzoek afgewezen moest worden, omdat wraking niet kan dienen als een rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen van de rechters. De wrakingskamer oordeelde dat de gronden voor het wrakingsverzoek niet voldoende waren en dat de gang van zaken tijdens de zitting geen aanwijzingen bood voor vooringenomenheid van de rechters.
Uiteindelijk heeft de wrakingskamer geoordeeld dat de rechters vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. Aangezien de aangevoerde gronden voor het wrakingsverzoek niet overtuigend waren, werd het verzoek afgewezen. De beslissing werd genomen door de meervoudige kamer van het hof, met de voorzitter en de andere rechters aanwezig, en de griffier heeft de beslissing vastgelegd.