ECLI:NL:GHDHA:2016:3818

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200.186.311/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de onderhoudsverplichting in het kader van partneralimentatie en samenwoning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. De vrouw was in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin was geoordeeld dat de man zijn alimentatieverplichting had beëindigd op 1 april 2014, omdat de vrouw samenwoonde met een nieuwe partner. De vrouw betwistte de bevindingen van het onderzoeksrapport van een recherchebureau, dat de samenwoning zou hebben aangetoond, en voerde aan dat het onderzoek onrechtmatig was uitgevoerd en dat er geen overtuigend bewijs was voor de samenwoning.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de vrouw en haar nieuwe partner een affectieve relatie van duurzame aard hadden en dat er sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft de vrouw toegelaten tot het tegenbewijs van het voorshands geleverde bewijs van de man dat zij samenwoonden. De beslissing over de alimentatieverplichting en de terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie werd aangehouden, en er werd een datum vastgesteld voor getuigenverhoren om het tegenbewijs te horen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het vaststellen van samenwoning en de gevolgen daarvan voor alimentatieverplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2016
Zaaknummer : 200.186.311/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-646
Zaaknummer rechtbank : C/10/468780
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, tevens incidenteel verweerster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.M.F. Prickartz te Schiedam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder, tevens incidenteel verzoeker, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. D.N. van Wensen te Rotterdam.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 25 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 26 november 2015 van de rechtbank Rotterdam, hierna: de bestreden beschikking.
De man heeft op 5 april 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
De vrouw heeft op 17 mei 2016 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- op 16 maart 2016 een V-formulier van diezelfde datum met bijlage;
van de zijde van de man:
- op 13 mei 2016 een V-formulier van 12 mei 2016 met als bijlage een brief van diezelfde datum zonder bijlagen, op 13 mei 2016 ingekomen als brief met bijlagen.
De zaak is op 27 mei 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank:
- de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 30 maart 2009, voor zover deze ziet op de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, gewijzigd en in zoverre opnieuw rechtdoende vastgesteld dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is geëindigd op 1 april 2014;
- de vrouw veroordeeld om de man het teveel betaalde aan alimentatie, ontvangen na 1 april 2014, aan de man terug te betalen.
De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten zijn gecompenseerd en het meer of anders verzochte is afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

1. In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw, hierna ook partneralimentatie.
2. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw recht doende te bepalen dat de man met ingang van 20 december 2013 in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw zal bijdragen met een bedrag van € 1.039,- per maand, althans de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud vast te stellen op een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk acht.
3. De man bestrijdt het beroep en verzoekt het hof het verzoek van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof:
  • te verklaren voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege is beëindigd met ingang van 7 september 2012, dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum;
  • te bepalen dat de vrouw een bedrag ad € 3.517,32 aan de man dient te vergoeden, zijnde de kosten die de man heeft moeten maken voor het laten opstellen van het onderzoeksrapport van [naam recherchebureau] ;
  • te bepalen dat de vrouw de kosten van deze procedure, daaronder begrepen alle kosten welke onder de tenuitvoerlegging vallen met daarbij de bepaling dat de proceskosten binnen 14 dagen na dagtekening van de beschikking moeten zijn voldaan, met veroordeling van de vrouw tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten indien de vrouw deze kosten niet heeft voldaan binnen de hierbij genoemde termijn.
4. De vrouw verzet zich daartegen en verzoekt het hof het incidenteel hoger beroep van de man te verwerpen, alsmede zijn (aanvullende) verzoeken af te wijzen.
Procesrechtelijk
5. Het hof gaat voorbij aan het verweer van de vrouw op het incidenteel appel van de man voor zover zij daarin ingaat op het verweer van de man tegen haar grieven in principaal appel, alsmede voor zover zij daarin ingaat op de brief met producties van de man van 13 mei 2016. De vrouw creëert hiermee voor zichzelf een extra schriftelijke procesronde, hetgeen het hof in strijd acht met de eisen van een goede procesorde.
Het geschil
6. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank mede op basis van het onderzoeksrapport van recherchebureau [naam recherchebureau] geoordeeld dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW, zodat de verplichting van de man tot het verstrekken van levensonderhoud voor de vrouw geëindigd is met ingang van 1 april 2014, zijnde datum waarop het door de man geïnitieerde onderzoek van recherchebureau [naam recherchebureau] is gestart.
De grieven en het verweer
7. De eerste twee grieven van de vrouw richten zich tegen (de totstandkoming van) het onderzoeksrapport. Volgens de vrouw heeft het onderzoek van [naam recherchebureau] op onrechtmatige en onbehoorlijke wijze plaatsgevonden. Er is een onaanvaardbare grote inbreuk gemaakt op de privacy en het leven van de vrouw. Aan de observaties van de onderzoeker kan dan ook geen overtuigende waarde worden gehecht, aldus de vrouw. Zij voert aan dat het onderzoek voor wat betreft zowel de procedure als de inhoud als uiterst onzorgvuldig, ondeugdelijk en onjuist moet worden gekwalificeerd. Volgens de vrouw heeft de onderzoeker toe geredeneerd naar de gewenste uitkomst.
8. De man wijst erop dat nu de bewijslast van de samenwoning van de vrouw op de man rust, hij er niet aan ontkomt de woning waarin de vrouw verblijft te laten observeren. De toepasselijke zorgvuldigheidsnormen zijn daarbij immer in acht genomen. Daarnaast is de rechtbank vrij in het toelaten en beoordelen van bewijs.
9. De grieven III tot en met VI zien op het oordeel van de rechtbank dat de vrouw en haar nieuwe partner samenwonen als waren zij gehuwd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de vrouw van mening dat zij de feiten en conclusies zoals weergegeven in het rapport, alsmede de door de man in het geding gebrachte verklaringen en foto’s zeer uitvoerig en gemotiveerd heeft weersproken. Gelet hierop is volgens de vrouw de samenwoning niet overtuigend bewezen. De vrouw betwist dat bij haar en haar nieuwe partner sprake zou zijn van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De rechtbank heeft bepaalde omstandigheden ingelezen die in werkelijkheid in het geheel niet aan de orde zijn, aldus de vrouw. De vrouw stelt dat de bewijslast in dezen bij de man ligt.
10. De man is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld zoals zij heeft gedaan en dat de vrouw haar stellingen ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd. Volgens de man heeft de onderzoeker voldoende gepost bij de woning van de nieuwe partner om de nodige relevante informatie te kunnen verzamelen. De man legt diverse producties over, waaruit volgens hem geconcludeerd kan worden dat de vrouw samenwoont op het adres van haar nieuwe partner. De man meent dat hij is geslaagd in zijn bewijs van de samenwoning van de vrouw. Het is vervolgens aan de vrouw om tegenbewijs te leveren.
11. In haar grieven VII en VIII komt de vrouw op tegen de door de rechtbank bepaalde einddatum van de alimentatieverplichting van de man van 1 april 2014, nu volgens de vrouw het exacte moment van aanvang van de (beweerdelijke) samenleving niet zonder meer kan worden vastgesteld, het onderzoek toen nog niet was begonnen en de man ook na het beschikbaar komen van het rapport nog bijna een jaar lang de partneralimentatie is blijven voldoen. Tevens maakt de vrouw bezwaar tegen de door de rechtbank opgelegde verplichting tot terugbetaling van de vanaf 1 april 2014 te veel ontvangen partneralimentatie.
De man stelt in zijn incidenteel appel eveneens de datum van beëindiging van zijn onderhoudsverplichting aan de orde. Hij is van mening dat die datum op 7 september 2012 moet worden bepaald, nu de vrouw volgens haar mededeling op Facebook vanaf die datum met haar nieuwe partner is gaan samenwonen.
12. Met haar laatste grief IX betoogt de vrouw dat met ingang van 20 december 2013 sprake is van een wijziging van omstandigheden bij de man waardoor hij vanaf die datum een hogere partneralimentatie kan betalen. De man verweert zich daartegen.
Juridisch kader
13. Voor een bevestigend antwoord op de vraag of de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd, volstaat volgens vaste rechtspraak niet dat zij en haar nieuwe partner met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van art. 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling.
Rapport
14. Het hof ziet geen aanleiding het rapport van onderzoeksbureau [naam recherchebureau] terzijde te stellen. Niet gebleken is dat de rapporteur zich buiten de grenzen van zijn bevoegdheid heeft begeven.
Affectieve relatie
15. Tussen partijen staat vast dat dat tussen de vrouw en haar nieuwe partner een affectieve relatie bestaat van duurzame aard.
Samenwoning
16. Ter terechtzitting is uitgebreid ingegaan op de zes postacties van de onderzoeker bij het huis van de nieuwe partner van de vrouw. Volgens de advocaat van de vrouw zijn deze postacties selectief geweest: er is niet gepost bij de woning van de vrouw (de voormalige echtelijke woning, op welk adres zij staat ingeschreven) en er is alleen overdag gepost.
17. Naast de door de rechtbank in de bestreden beschikking opgesomde observaties is het hof het volgende in het bijzonder gebleken:
- op [tijdstip] om [tijdstip] uur verlaat de vrouw samen met haar zoon [naam] de woning van haar nieuwe partner, volgens haar verklaring om met deze vanwege een maagbacterie zieke zoon naar het ziekenhuis te gaan. Voormelde postactie is om [tijdstip] gestart zodat de zoon om die tijd dus al ziek in het huis van de nieuwe partner aanwezig moet zijn geweest;
- de vrouw maakt gebruik van een damesfiets met boodschappenkrat die zich in de garage grenzend aan het huis van haar nieuwe partner bevindt en zij is in het bezit van de sleutel van die garage;
- op [datum] is de vrouw volgens haar verklaring een midweek naar een vakantiepark geweest. Haar nieuwe partner heeft haar daar naartoe gebracht, maar is volgens de vrouw niet gebleven. Op de foto’s in het rapport is te zien dat de koffers en bagage van de vrouw vanuit de woning van de nieuwe partner door de vrouw en haar nieuwe partner in de auto van de nieuwe partner worden geladen;
- de vrouw plaatst regelmatig foto’s op Facebook waarop is te zien dat zij zich, ondanks de door haar gestelde knie- en enkelproblemen waardoor zij de woning van haar nieuwe partner volgens haar moeilijk zou kunnen betreden, in die woning bevindt.
Voorts is ter terechtzitting gebleken dat op het adres waar de vrouw officieel staat ingeschreven, een onderneming was ingeschreven. De vrouw was naar haar zeggen daarvan niet op de hoogte en evenmin betrokken bij die onderneming.
Gelet op deze feiten en omstandigheden acht het hof voorshands het bewijs geleverd dat de vrouw samenwoont met haar nieuwe partner in het huis van deze nieuwe partner.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging
18. Het hof acht tevens voorshands het bewijs geleverd dat bij de vrouw en haar nieuwe partner sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Het hof overweegt daar toe als volgt:
- uit het rapport blijkt onweersproken dat de vrouw een eigen sleutel heeft van de woning van haar nieuwe partner, alsmede een eigen sleutel van zijn auto, van welke auto zij ook gebruik maakt;
- de vrouw erkent dat zij samen met haar nieuwe partner boodschappen doet;
- de vrouw bespaart op de kosten van gas, water en elektra, doordat zij tijdens haar verblijf aldaar gebruik maakt van deze voorzieningen in de woning van haar nieuwe partner;
- uit de door de man overgelegde foto’s blijkt dat meubilair afkomstig uit de voormalige echtelijke woning zich thans in de woning van de nieuwe partner van de vrouw bevindt.
Tegenbewijs
19. De vrouw biedt aan al haar stellingen te bewijzen met alle middelen rechtens, waaronder door middel van het doen horen van de in het verweerschrift op incidenteel appel onder 9) genoemde personen.
20. Gelet op dit bewijsaanbod en in acht genomen hetgeen het onder de rechtsoverwegingen 17 en 18 is overwogen, zal het hof de vrouw toelaten tot het tegenbewijs van het voorshands geleverde bewijs van de stelling van de man dat de vrouw en haar nieuw partner met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
21. Mitsdien wordt als volgt beslist.

BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP

Het hof:
laat de vrouw toe tot het ontzenuwen van het voorshands geleverde bewijs dat de vrouw en haar nieuw partner met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren;
bepaalt dat, indien de vrouw getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. C.M. Warnaar op
donderdag 29 september om 10.30 uur;
bepaalt dat, indien één der partijen
binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden oktober tot en met december 2016, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H.N. Stollenwerk, C.M. Warnaar en J. Zwagemaker, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 juli 2016.