ECLI:NL:GHDHA:2016:4287

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
200.153.460
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Labohm
  • A. Sutorius-van Hees
  • M. Mertens – de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoedingsrecht in gemeenschappelijke woning met gezag van gewijsde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen met betrekking tot een vergoedingsrecht op een gemeenschappelijke woning zijn afgewezen. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.H.M. Alkemade, heeft in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en zijn vorderingen alsnog toewijst. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.M. Mellema, heeft de vorderingen van de man weersproken. Het hof heeft vastgesteld dat de man een vergoedingsrecht claimt van € 535.311,23 op de woning in Brussel, België, die hij samen met de vrouw in mede-eigendom heeft. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van de man afstuiten op het gezag van gewijsde van eerdere beschikkingen van het hof, waarin al over deze kwestie was beslist.

Het hof heeft in zijn beoordeling bevestigd dat de vordering van de man inderdaad afstuit op het gezag van gewijsde. Het hof heeft overwogen dat eerdere beslissingen bindende kracht hebben in een nieuw geschil tussen dezelfde partijen, en dat de man niet in cassatie is gegaan tegen eerdere beschikkingen waarin zijn vorderingen al waren afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de man niet opnieuw aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht, omdat dit al eerder is beslist. De man heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die een heroverweging rechtvaardigen.

De beslissing van het hof is dat het het vonnis van de rechtbank bekrachtigt en de man veroordeelt om de proceskosten van de vrouw te betalen. Het hof heeft de proceskosten vastgesteld op € 10.000, wat het hof redelijk acht gezien de proceshouding van de man. Het arrest is uitgesproken op 6 december 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.153.460
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/450163/ HA ZA 13-996

arrest van 6 december 2016

inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen de man,
advocaat, mr. E.H.M. Alkemade, te Den Haag.
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat, mr. C.M. Mellema.

Het geding

Bij exploot van 22 juli 2014 is de man in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 23 april 2014 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
De man heeft bij memorie van grieven 1 grief geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grief weersproken.
Ter zitting van 18 november 2016 heeft de man een akte genomen tot het in geding brengen van stukken.
Beide advocaten hebben ter zitting van 18 november 2016 gepleit overeenkomstig hun pleitnota.
Beide partijen hebben om arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen

1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht, gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van de man afstuiten op het gezag van gewijsde.
3. In appel heeft de man gevorderd: het hof behage bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 april 2014, tussen de partijen gewezen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de man alsnog toe te wijzen met veroordeling van de vrouw in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
4. In eerste aanleg heeft de man gevorderd: (I) te bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van de woning gelegen aan de [adres] te Brussel, België ten bedrage van € 535.311,23 dan wel enig ander door uw rechtbank te bepalen bedrag, (II) te bepalen dat de man op het moment van de verdeling en toedeling aan hem van eerder genoemde woning aan de vrouw dient te betalen de helft van: een bedrag van € 865.000 minus € 535.311,23 derhalve een bedrag van € 164.844,38 dan wel als uw rechtbank het vergoedingsrecht van de man op een lager bedrag bepaalt, een dusdanig bedrag als de helft van: een bedrag van € 865.000,00 minus het door uw rechtbank te bepalen bedrag.

Enkele feiten

5. Partijen waren met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd.
Partijen hebben in mede-eigendom een woning te Brussel, België, de [adres] . De aankoop en de verbouwing van deze woning is volledig door de man gefinancierd. De man claimt een vergoedingsrecht van € 535.311,23 op de eenvoudige gemeenschap zijnde de hiervoor vermelde woning in Brussel.
6. De vordering van de man met betrekking tot het door hem gevorderde vergoedingsrecht is tussen partijen al aan de orde geweest in de beschikkingen van dit hof van 22 augustus 2012 en 5 juni 2013. In de beschikking van 22 augustus 2012 heeft dit hof in r.o.12 overwogen:
” Op grond van vorenstaande objectieve aanwijzingen – in het bijzonder de onverplichte vermogensoverheveling – waaronder ook de kosten van renovatie, verbouwing en onderhoud – ten behoeve van de vrouw tijdens het huwelijk door de man ten laste van zijn vermogen – neemt het hof het bestaan van een natuurlijke verbintenis aan.”
7. Uit de beschikking van dit hof van 5 juni 2013 volgt, dat de man op 23 november 2012 een overeenkomst gedateerd 18 juni 2008, aan het hof heeft doen toekomen: inhoudende dat bij echtscheiding van de getaxeerde waarde van het pand te Brussel, België, [adres] de initiële kosten en alle renovatie en herinrichtingskosten aan de man vergoed dienen te worden en het restant bij helfte gedeeld dient te worden. Het hof heeft beslist dat het overleggen van de overeenkomst tardief was. Voor het hof was er geen aanleiding om de mondelinge behandeling te heropenen.
8. De man is niet in cassatie gegaan van de beschikking van dit hof van 5 juni 2013.

Gezag van gewijsde

9. De man is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat zijn vergoedingsrecht afstuit op het gezag van gewijsde.
10. Door de man is onder meer het navolgende aangevoerd:
 Gelet op de geldende jurisprudentie behoefde het hof het debat niet te heropenen
naar aanleiding van het nieuwe beroep op de overeenkomst, gelet op het stadium van de procedure waarin dat beroep voor het eerst wordt gedaan. Daarom heeft de man geen cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof;
  • Het hof heeft bij de beslissing over de verzoeken van partijen met betrekking tot de woning de overeenkomst buiten beschouwing gelaten. Dit betekent dat het hof niet inhoudelijk heeft beslist omtrent de desbetreffende rechtsbetrekking in geschil;
  • De grondslag van het verzoek van de man in de echtscheidingsprocedure en die in de dagvaardingsprocedure is voorts wezenlijk verschillend;
  • Het hof heeft geoordeeld dat de man door betaling heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis, zodat hij daarvan geen terug betaling kan vorderen. De man beoogt niet dit oordeel aan te vechten voor zover het de betaling van de koopsom van de woning betreft.
11. Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. Door de vrouw is onder meer het navolgende aangevoerd:
  • Tussen partijen is in geschil of de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht ten aanzien van de door hem gestelde uit zijn privévermogen gedane investeringen in de eenvoudige gemeenschap van woning van partijen;
  • Bij beschikking van 5 juni 2013 heeft het hof het bestaan van een natuurlijke verbintenis ten aanzien van de investeringen van de man in de gemeenschap van woning aangenomen en bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot de helft van de getaxeerde waarde van de woning, waarop geen vergoedingsrecht van de man in mindering behoort te strekken;
  • Op grond van art 236 Rv heeft deze beslissing van het hof, in een ander geding tussen partijen bindende kracht. Hetgeen in onderhavig kwestie tot gevolg heeft dat het op grond van de beschikking d.d. 5 juni 2013 de man geen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht ten aanzien van de door hem gedane investeringen in de gemeenschap van woning. De strekking van art 236 Rv brengt mee dat partijen een eerder beslist geschilpunt niet telkens opnieuw aan de orde kunnen stellen met een beroep op nieuwe juridische en feitelijke stellingen;
  • De man meent evenwel in onderhavige procedure alsnog aanspraak te kunnen maken op een vergoedingsrecht op de gemeenschap van woning van € 535.311,23 ten behoeve van de door hem gestelde investeringen in de woning.
  • De man lijkt zich in onderhavige procedure op het standpunt te stellen dat er sprake is van een nieuw geschilpunt waarover nog niet is beslist zodat art 236 Rv geen toepassing vindt;
  • Anders dan de man meent is bij beslissing van 5 juni 2013 wel degelijk inhoudelijk beslist op het door de man opgeworpen geschilpunt tussen partijen;
  • Op grond van vaste rechtspraak is stellig sprake van een zelfde rechtsbetrekking in geschil indien een afgewezen vordering opnieuw wordt ingesteld, ook al wordt nieuw bewijsmateriaal bijeengebracht of de grondslag nader onderbouwd met aanvullende feiten zodat de vordering van de man ook om die reden op grond van art 236 Rv dient te worden afgewezen.
12. Het hof overweegt als volgt. Op grond van art 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv) hebben rechterlijke beslissingen van civielrechtelijke aard die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een kracht van gewijsde gegaan vonnis of beschikking, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Immers, alle beslissingen zoals die in een eerder vonnis of beschikking zijn genomen binden, zodat alle daarmee strijdige stellingen in een eventuele nieuwe procedure moeten worden verworpen en alle daarmee strijdige vorderingen moeten worden afgewezen. Daarmee wordt bedoeld dat in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissingen die in het kader van de rechtsstrijd tussen partijen zijn genomen, in een nieuw geschil tussen partijen dus tot uitgangspunt genomen. Het voorwerp van de beslissing kan tussen partijen dus niet opnieuw het voorwerp van een procedure worden. Dat geldt ook voor beslissingen waarvan na het vonnis blijkt dat ze op onjuiste feiten of een verkeerde rechterlijke interpretatie berust (Hoge Raad 17 december 2010 NJ 2012/58). Als de rechtsmiddelen zijn uitgeput, houdt het voor de verliezende partij op. Wat eenmaal door de rechter is uitgemaakt, is in een volgend geding onbetwistbaar.
13. Het hof is van oordeel dat het onderhavige geschil met betrekking tot het door de man gevorderde vergoedingsrecht al door dit hof is beslist in zijn beschikkingen van 22 augustus 2012 en 5 juni 2013. In de beschikking van 22 augustus 2012 heeft het hof beslist dat de man met betrekking tot de woning in Brussel zowel met betrekking aankoop en de renovatie jegens de vrouw heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 12 van de betreffende beschikking. In de beschikking van 5 juni 2013 is de overeenkomst van 18 juli 2008 tussen partijen – welke overeenkomst door de vrouw wordt bestreden – aan de orde geweest. Het in het geding brengen van de overeenkomst van 18 juli 2008 was voor het hof geen aanleiding om het onderzoek ter zitting te heropenen. Als de man het niet eens was met de beslissing van het hof had hij deze kunnen voorleggen aan de Hoge Raad hetgeen hij niet heeft gedaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vordering van de man afstuit op het gezag van gewijsde.

Proceskosten

14. Gezien de proceshouding van de man acht het hof het gepast dat de man de werkelijke proceskosten van de vrouw zal voldoen. Op de man rust de verplichting om uitvoering te geven aan rechterlijke beslissingen. De door de vrouw begrote proceskosten van € 10.000 komt het hof zeer redelijk voor.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 23 april 2014 van de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen;
veroordeelt de man om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de proceskosten van dit hoger beroep € 10.000, -
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Labohm, Sutorius-van Hees, Mertens – de Jong en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.