ECLI:NL:GHDHA:2016:437

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
200.178.585/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij wijziging partneralimentatie na Belgische uitspraken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van haar verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. De vrouw, die in België woont, verzocht het hof om de eerdere uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Den Haag. De vrouw stelde dat er voldoende verbondenheid met Nederland was, omdat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben en de alimentatieverplichting voortvloeit uit een eerdere Nederlandse uitspraak. De rechtbank had zich echter op grond van de Alimentatieverordening onbevoegd verklaard, omdat beide partijen in België wonen. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had. Het hof nam de gronden van de rechtbank over en concludeerde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat zij in België geen procedure kon voeren. De vrouw had ook geen bewijs geleverd voor haar stelling dat de Belgische rechter discriminerend had gehandeld. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en oordeelde dat de vrouw toegang had tot de Belgische rechter en dat er geen strijd was met het recht op een eerlijk proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 24 februari 2016
Zaaknummer : 200.178.585/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 14-10120
Zaaknummer rechtbank : C/09/479926
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , België,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , België,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De vrouw is op 16 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 20 juli 2015 van de rechtbank Den Haag.
De man heeft op 16 november 2015 een schriftelijke reactie gegeven.
Van de zijde van de vrouw is op 29 oktober 2015 een brief van 27 oktober 2015 met bijlagen ingekomen.
De zaak is op 20 januari 2016 mondeling behandeld.
Ter zitting was aanwezig:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank zich op grond van artikel 10 van de Alimentatieverordening onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoekschrift.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn gehuwd geweest tot 27 juli 2004. Bij de echtscheidingsbeschikking van 7 juni 2004 van de rechtbank Den Haag is de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 870,- per maand. Bij vonnis van 8 mei 2013 van het Vredegerecht van het Kanton Maaseik in België is de door de man te betalen partneralimentatie op nihil gesteld. Dit vonnis is op 20 oktober 2014 door de rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, bekrachtigd.
2. De vrouw heeft in onderhavige zaak de rechtbank Den Haag - kort samengevat - verzocht voormeld vonnis van het Vredegerecht van het Kanton Maaseik te wijzigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 februari 2012 vast te stellen op (het oorspronkelijke bedrag van € 870,- vermeerderd met indexering, zijnde) € 1.002,61 alsmede om bij wege van voorlopige voorziening de man te veroordelen om maandelijks een onderhoudsbijdrage te blijven betalen, hangende de verzoekschriften-procedure.
3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het verzoekschrift kennis te nemen op grond van artikel 10 van de Alimentatieverordening.
4. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de rechtbank Den Haag zich bevoegd had moeten verklaren om inhoudelijk van het wijzigingsverzoek van de vrouw kennis te nemen en de zaak vervolgens terug te verwijzen naar deze rechtbank, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen inhoudelijk voort te procederen, kosten rechtens.
5. De man geeft in een schriftelijke reactie aan zich geen advocaat te kunnen veroorloven.
6. De vrouw stelt dat de rechtbank niet heeft toegelicht waarom ze van oordeel was dat artikel 3c en artikel 9 Rechtsvordering onvoldoende grondslag bieden voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De vrouw wijst op de wetgeschiedenis waarin staat dat in beginsel voldoende verbondenheid aanwezig is bij bijvoorbeeld wijziging van een eerdere uitspraak van een Nederlandse rechter betreffende levensonderhoud tussen twee inmiddels buiten Nederland wonende Nederlanders. Dit doet zich voor, aldus de vrouw. Zij wil terug naar het niveau van de door de rechtbank Den Haag eerder vastgestelde partneralimentatie. Er is sprake van een nauwe verbondenheid met Nederland. Het hoofdinkomen van de man bestaat uit een AOW-uitkering uit Nederland en een aanvullend pensioen uit Nederland. Ook de alimentatiebijdrage van de vrouw wordt voldaan uit die Nederlandse inkomens. Beide partijen hebben de Nederlandse nationaliteit. Partijen zijn in Nederland gescheiden. Ook volgens de rechter in België is Nederlands recht van toepassing op de onderhoudsbijdrage. Op grond van artikel 6 van de EG-Verordening nr. 4/2009 (verder: de alimentatieverordening) had de rechtbank zich bevoegd moeten verklaren omdat partijen beiden de Nederlandse nationaliteit hebben. Verder meent de vrouw dat zij ontvankelijk is op grond van het zogenaamde forum necessitatis. Verdere procedures in België, buiten de procedures die zijn gevoerd bij het Vredesgerecht Maaseik en de rechtbank Tongeren, zijn niet meer mogelijk, aldus de advocaat van de vrouw in België. De rechtbank had een uitzonderingsgeval moeten aannemen. Bovendien is de Nederlandse rechter bevoegd, bij wijze van uitzonderingsgeval, omdat gebleken is dat de rechter in België de basisregels naar Nederlands recht heeft miskend bij zijn beoordeling van het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie. De vrouw wijst verder op artikel 2 van het verdrag inzake de uitbanning van alle discriminatie van vrouw, meer in het bijzonder op artikel 2d daarvan. Door de uitspraak van de Belgische rechter is de maatschappelijke zekerheid van de vrouw teniet gedaan. Dit acht de vrouw in strijd met de universele verklaring van de rechten van de mens, meer in het bijzonder artikel 22. Voorts voert de vrouw aan dat het een gegeven dat de vrouw in België is uitgeprocedeerd van belang is in het kader van artikel 17 van de Grondwet. Op basis van dit artikel kan niemand tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. Als laatste stelt de vrouw dat de bevoegdheid moet worden getoetst aan artikel 6 EVRM, het recht op een eerlijk proces.
7. Het hof overweegt als volgt. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt. Het hof neemt de gronden van de rechtbank geheel over en maakt deze tot de zijne. Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking.
De Alimentatieverordening is op grond van artikel 1 lid 1 van toepassing op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap. De onderhavige onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, valt dan ook materieel onder de Alimentatieverordening.
Ingevolge artikel 3 sub a en b van de Alimentatieverordening is de rechter in België bevoegd, aangezien beide partijen woonachtig zijn in België.
Voor geschillen met betrekking tot onderhoudsverplichtingen die binnen de materiële reikwijdte van de Alimentatieverordening vallen, wordt niet meer verwezen naar de nationale bevoegdheidsregels (
Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/2011,
32 617, nr. 3, p. 21). Aan die nationale bevoegdheidsregels, zoals artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), komt dan ook in zaken als de onderhavige geen betekenis toe. Het beroep van de vrouw op dit artikel kan de vrouw dan ook niet baten.
Ook het beroep van de vrouw op artikel 6 van de Alimentatieverordening treft geen doel, want dat is slechts van toepassing indien geen enkel gerecht van een lidstaat bevoegd is.
Het beroep van de vrouw op artikel 7 van de Alimentatieverordening en artikel 9 sub b Rv, die beide zien op het zogenaamde forum necessitatis, treft ook geen doel. Op grond van artikel 7 van de Alimentatieverordening artikel kan een gerecht van een lidstaat in uitzonderlijke gevallen kennis nemen van een geschil indien in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt of gevoerd, of een procedure daar onmogelijk blijkt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij niet de mogelijkheid heeft om België te procederen. Weliswaar stelt de vrouw dat zij in België geen procedure meer kan voeren op grond van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, maar dat staat naar het oordeel van het hof niet vast. Een enkele brief van de Belgische advocaat ter onderbouwing van die stelling, acht het hof onvoldoende. Niet is vast komen te staan dat een procedure in België niet mogelijk is.
Op geen enkele wijze is gebleken dat door de Belgische rechter sprake is geweest van discriminerend handelen jegens de vrouw in de zin van artikel 2 sub d van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Van strijd met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, meer in het bijzonder artikel 22 – dat luidt: Een ieder heeft als lid van de gemeenschap recht op maatschappelijke zekerheid en heeft er aanspraak op, dat door middel van nationale inspanning en internationale samenwerking, en overeenkomstig de organisatie en de hulpbronnen van de betreffende Staat, de economische, sociale en culturele rechten, die onmisbaar zijn voor zijn waardigheid en voor de vrije ontplooiing van zijn persoonlijkheid, verwezenlijkt worden - is dan ook naar het oordeel van het hof geen sprake.
Ook het beroep op artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 van het EVRM betreffende het recht op toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces slagen niet, nu op geen enkele wijze is gebleken dat de vrouw in België geen toegang heeft tot de rechter en, of dat sprake is van strijd met het recht op een eerlijk proces.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.F.A. Husson, P.B. Kamminga en I. Jansen, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 februari 2016.