De Alimentatieverordening is op grond van artikel 1 lid 1 van toepassing op onderhoudsverplichtingen die voortvloeien uit familiebetrekkingen, bloedverwantschap, huwelijk of aanverwantschap. De onderhavige onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, valt dan ook materieel onder de Alimentatieverordening.
Ingevolge artikel 3 sub a en b van de Alimentatieverordening is de rechter in België bevoegd, aangezien beide partijen woonachtig zijn in België.
Voor geschillen met betrekking tot onderhoudsverplichtingen die binnen de materiële reikwijdte van de Alimentatieverordening vallen, wordt niet meer verwezen naar de nationale bevoegdheidsregels (
Kamerstukken II, vergaderjaar 2011/2011,
32 617, nr. 3, p. 21). Aan die nationale bevoegdheidsregels, zoals artikel 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), komt dan ook in zaken als de onderhavige geen betekenis toe. Het beroep van de vrouw op dit artikel kan de vrouw dan ook niet baten.
Ook het beroep van de vrouw op artikel 6 van de Alimentatieverordening treft geen doel, want dat is slechts van toepassing indien geen enkel gerecht van een lidstaat bevoegd is.
Het beroep van de vrouw op artikel 7 van de Alimentatieverordening en artikel 9 sub b Rv, die beide zien op het zogenaamde forum necessitatis, treft ook geen doel. Op grond van artikel 7 van de Alimentatieverordening artikel kan een gerecht van een lidstaat in uitzonderlijke gevallen kennis nemen van een geschil indien in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is, redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt of gevoerd, of een procedure daar onmogelijk blijkt. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij niet de mogelijkheid heeft om België te procederen. Weliswaar stelt de vrouw dat zij in België geen procedure meer kan voeren op grond van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, maar dat staat naar het oordeel van het hof niet vast. Een enkele brief van de Belgische advocaat ter onderbouwing van die stelling, acht het hof onvoldoende. Niet is vast komen te staan dat een procedure in België niet mogelijk is.
Op geen enkele wijze is gebleken dat door de Belgische rechter sprake is geweest van discriminerend handelen jegens de vrouw in de zin van artikel 2 sub d van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Van strijd met de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, meer in het bijzonder artikel 22 – dat luidt: Een ieder heeft als lid van de gemeenschap recht op maatschappelijke zekerheid en heeft er aanspraak op, dat door middel van nationale inspanning en internationale samenwerking, en overeenkomstig de organisatie en de hulpbronnen van de betreffende Staat, de economische, sociale en culturele rechten, die onmisbaar zijn voor zijn waardigheid en voor de vrije ontplooiing van zijn persoonlijkheid, verwezenlijkt worden - is dan ook naar het oordeel van het hof geen sprake.
Ook het beroep op artikel 17 van de Grondwet en artikel 6 van het EVRM betreffende het recht op toegang tot de rechter en het recht op een eerlijk proces slagen niet, nu op geen enkele wijze is gebleken dat de vrouw in België geen toegang heeft tot de rechter en, of dat sprake is van strijd met het recht op een eerlijk proces.